Column António Lobo Antunes
’s Middags ga ik eten in een heel sterrenstelsel van restaurantjes rond de plek waar ik schrijf, sommige met een piepklein terras van twee of drie tafeltjes op het trottoir, ijzeren stoelen, een parasol om ons te beschermen tegen de duiven. Ik eet graag in mijn eentje terwijl ik mijn hoofd omhoogdraai naar de televisie vlak onder het plafond, of over misdaden lees in de krant die ik van de vrieskist pak. De wijk is lelijk en armoedig, een paar vierkante meter provincie midden in de stad, er is bijvoorbeeld een man die in ploegendienst werkt en als hij vrij is in ochtendjas en op sloffen de straat oversteekt om een glaasje te drinken, sommige auto’s, die daar al eeuwen staan, verdwijnen onder een laag bladeren en roest, met platte banden en een kapotte koplamp. Op tien zuchten van de plek waar ik werk is er een door zijn velgen gezakt en half vergaan; iets omlaag, in de richting van de Rua do Conde Redondo, begint het afbeulwerk van de tippelaarsters en fladderige travestieten met blote billen en plastic pruiken, om nog maar te zwijgen van de ingewikkelde hiërarchie van pooiers die territoria afbakent en de straathoeken bewaakt. Pensionnetjes voor een halfuur. Een aan en af rijden van klanten die het raampje op een kier opendraaien om over de prijs te onderhandelen: allemaal even zielig, schunnig en gewelddadig tussen de straatlantaarns, waar schaduwen samensmelten met vuilnisbakken. De dichte etalage van de bloemist lijkt vol te liggen met lijkkransen. In het restaurantje draaien we allemaal tegelijk kauwend ons hoofd omhoog naar de beelden onder het plafond. Een weduwe met een stoffen orchidee op haar vest laat geabsorbeerd de soep van haar lepel druppelen. Ze heeft glimmende oranje naggellak op. En ik laat de soep van mijn lepel druppelen, geabsorbeerd door haar nagels: mijn God, wat blijven de mensen me verbazen. De dikke vingers van de weduwe voelen als voorzichtige sprieten aan de orchidee om te zien of hij er nog zit en trekken zich gerustgesteld terug. Ze woont hier vlakbij, ergens op de begane grond, en af en toe maakt ze een kruisteken. Door het raam een miniatuur van de Venus van Milo op de commode. De kleinheid van die levens ontroert me: de zorg die ze nog besteedt aan haar uiterlijk
(rouge, lippenstift)
en door haar afsprakenkaart van het ziekenhuis die uit haar tas valt als ze haar portemonnee tevoorschijn haalt
(wat zou ze hebben?)
krijg ik zin om met haar mee te gaan naar de dokter en me over haar te ontfermen. Is mijn leven eigenlijk wel groter, is mijn even kleine leventje belangrijker, groter? De weduwe loopt langzaam het restaurant uit en haar parfum gaat met haar mee, niet in haar kleren maar achter haar aan, trouw als een onzichtbaar hondje. Het deel van het parfum dat niet met haar mee is gegaan blijft zoet en dicht tussen ons in hangen. Met het vertrek van de weduwe is het restaurant alledaags, anoniem geworden. Ik mis haar orchidee. Ik mis immense orchideeën met immense geuren in de loop van mijn leven. De vriendinnen van mijn oma’s bijvoorbeeld, die gehuld in geurende wolken met eucharistieachtige praal hun theekopje oppakten. De rode afdruk van hun lippen in de servetten, op het filter van hun sigaretten, in hun zakdoekjes. Ik mis zakdoekjes met monogram, hoewel een halfbloed grietje dat koffie drinkt aan de bar mijn verleden verstoort: de heimelijke harmonie tussen haar gebaren en haar heupen jaagt de vriendinnen van mijn oma’s naar de kelder van de onbeduidende herinneringen waar de leraar stereometrie mij met een woede waarvan ik de reden niet weet toebijt
‘Voor mij blijf je zitten rotjong’
terwijl ik op uitdagende bubbelgum kauw. De leraar danst op zijn korte beentjes
‘Uitspuwen, brutale aap’
en ik kauw rustig door, terwijl ik met een scheef oog naar hem kijk, klaar om hem neer te steken met mijn trekpen. Wat stompzinnig die middelbare school: ze deden alles wat mogelijk was om een minister in de knop van mij te maken, of een zakelijk manager, met een hoop galmende gemeenplaatsen in me. Dat is hun niet gelukt en dus eet ik ’s middags in een sterrenstelsel van restaurantjes met piepkleine terrasjes: de weduwe met de orchidee roeit moeizaam naar huis: het zou tranen moeten regenen als het hart het zwaar heeft. Het halfbloed grietje heeft haar koffie opgedronken en is weggegaan. Dat wil zeggen, ze is binnen in mij gebleven nadat ze weg is gegaan en draait haar nek om haar haren te schudden. Een fantasiering met een enorme steen gaf een bisschoppelijk cachet aan haar gebaren. Waarom wijdt de katholieke kerk verdomme geen vrouwen tot priester? Geeft u mij uw zegen, mevrouw, want ik heb gezondigd. Ze heeft er geen flauw idee van dat ze over een paar jaartjes net zo is als de weduwe met haar moeizame tred: ook de afsprakenkaart van het ziekenhuis zal dan niet ontbreken, de haast van de verpleegsters, het lange wachten, de pillen voor na het avondeten, de druppels ervoor en pas op dat u niet alles door elkaar haalt, dat u zich niet vergist. Het arme mens totaal in de war in de apotheek, bang dat ze niet genoeg geld heeft. Ze vraagt om het op te schrijven:
‘Eind deze maand kom ik langs’
en de man achter de toonbank gelooft geen zier van die belofte. Die lui dragen witte jassen om er schoner uit te zien
(ze zien er niet schoner uit)
en worden ongeduldig. Hoeveel zou de pandjesbaas geven voor een fantasiering met een enorme steen, voor een verloren harmonie tussen gebaren en heupen? De leraar stereometrie
‘Voor mij blijf je zitten rotjong’
is zomaar ineens
(patsboem)
gestorven aan suikerziekte en laat nu waarschijnlijk de heiligen in de hemel zakken, onder belachelijke dreigementen. Mijn ouders regelden doodsbenauwd bijlessen stereo voor me: wat moeten ze hebben geleden onder mijn academische onverschilligheid. Die bijlessen leverden niks op: het enige wat ik hoorde was de piano op de bovenverdieping. Sombere vooruitzichten:
‘Schrijver worden is mooi om dood te gaan van de honger.’
Klaagzangen:
‘Waarom ben je niet net als de anderen?’
Waarschuwingen:
‘Gedraag je of je blijft de hele kerstvakantie op je kamer.’
Ze wilden wat ze dachten dat mijn geluk was, geloof ik. Ze wilden het maar het heeft nergens toe geleid. De weduwe met de orchidee is eindelijk bij de deur en kijkt om met alle treurigheid van de wereld op haar oude gezicht: nee echt, het zou tranen moeten regenen als het hart het zwaar heeft.
Vertaling Harrie Lemmens
Foto Ana Carvalho
Dit is (voorlopig) de laatste column van António Lobo Antunes die wij in Zuca-Magazine publiceren. Mocht u méér willen, of zou u deze reeks, aangevuld met andere, in boekvorm uitgebracht willen zien, richt u zich dan met een verzoek tot uitgeverij Ambo-Anthos.
Leave a Reply