Door Dulce Maria Cardoso
In 1975 moesten we met ons hele gezin vanwege de burgeroorlog in Angola weg uit Luanda. Ik wilde niet naar Portugal en ik wilde al helemaal niet wonen in Fonte Longa, een klein dorpje in Trás-os-Montes, waar ik geboren ben en waaruit mijn ouders me hadden meegenomen toen ik een half jaar oud was. Hoewel ik me al erg groot voelde, was ik in 1975 pas elf, niet veel meer dan een kind dus. Mijn lijf bracht mijn verdriet en mijn groei samen in de wil om vooral niet te houden van die streek die zover af lag van de rest van de wereld. Ik zwoer dat ik daar zo vlug als ik kon weer weg zou gaan.
Maar net zoals je geen weg kunt afleggen zonder ongelukken, houd je ook afkeer niet altijd overeind. Toen ik een keer op een mooie herfstdag bij mijn vader in de auto zat, stopte hij om me de hellingen van de Douro te laten zien. ‘Je kunt zoveel reizen als je wilt, maar iets mooiers dan dit vind je nergens,’ beweerde hij. Ik lachte schamper.
Ik was het bijna altijd oneens met mijn ouders, je kunt nu eenmaal niet opgroeien zonder tegenspraak, maar in dat geval geloofde ik echt dat het geen enkel probleem was om mooiere landschappen te vinden dan de terrassen aan onze voeten, die daar met zo’n vreemde opvatting van geometrie waren aangelegd. Omdat ik meende dat schoonheid en liefde met elkaar samenhingen, haalde ik mijn neus op voor de verrukking waarmee mijn vader wees naar de kromme paden door de wijngaarden, naar de bomen, met bladeren in allerlei tinten geel en rood en oranje, naar de aarde, die goudkleurig was in plaats van bruin, zoals de grond waar je normaal op liep, en naar de Douro, een speelgoedrivier die blauwer en stiller was dan de natuur eigenlijk toestaat.
De grandeur van de Transmontaanse verlatenheid en de beschermende arm van mijn vader om mijn schouders zouden elk kind losrukken uit zijn starheid om maar niet te houden van die streek, maar ik was een koppig kind dat gezworen had dat ik daar wel geboren was, maar dat ik er nooit thuis zou horen.
Ik heb me niet aan die eed gehouden, zoals ik me ook niet aan andere voornemens heb gehouden. Nu weet ik dat ik ook thuishoor in Trás-os-Montes en het kleine dorpje waar ik geboren ben, dat granieten huizen heeft, een pleintje met stromend water uit een bron, een kerkhof en de Pinocro, een mijlpaal op een hoogte van achthonderddrieëntachtig meter, waar het bijna altijd waait.
Er zijn plekken die het vermogen hebben je naar zich toe te halen, die zich vastzetten in je geheugen en daar verhalen vertellen. Ik ben nooit meer bij de Pinocro geweest, maar soms zie ik me, als ik mijn ogen sluit, tussen andere kinderen met een nog onbestemde toekomst omhoog klauteren naar de zwarte rotsen en hoor ik ons daar met de handen aan onze mond met alle kracht van onze longen roepen: ‘Wie is daar? Wie is daar?’ We kregen nooit antwoord. Niet van de echo, niet van de ruwe schoonheid zover als het oog reikte, en niet van de vogels die in de lucht fladderden. Van niemand. Wie is daar, wie is daar, tot we genoeg hadden van het mysterie van de Pinocro en terugliepen naar het dorp terwijl we zongen:
Fonte Longa wil ik prijzen,
Ons dorp dat is het helemaal,
Met op een rots een mijlpaal
Om iedereen de weg te wijzen.
Vertaling Harrie Lemmens
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply