Door António Lobo Antunes
Ik wil niemand hier hebben. Ik wil alleen blijven om over alles na te denken, mijn ziekte, mijn sterfelijkheid, mijn schrik. Hoe vaak ik ook herhaalde
− Een dezer dagen geloofde ik niet dat die ene dag zou komen. en nu, maart 2007, is hij dan toch gekomen met het brute geweld van een explosie in mijn borst. Ik had niet gedacht dat het zo zou zijn, zo pijnlijk en tegelijk net zo onwaardig als oud worden en aftakelen. Zo plat. De medelijdende blik van de anderen, woorden van hoop waarin ze niet geloven, tientallen verhalen van lui die ook hebben gehad wat jij nu hebt en met wie het prima gaat. Terwijl ik langzaam bijkom uit de verdoving dringt het tot me door dat er een beestje in mij zit te knagen en te vreten. Twee tegengestelde gevoelens
− Ik ga vechten, ik ga niet vechten
en het eerste zegt voor het andere
− Roep Henrique
een geweldig chirurg, studiegenoot, vriend, een van de weinige mensen aan wie ik zonder te aarzelen mijn lichaam zou overhandigen. Deze tekst is misschien wat warrig, sorry daarvoor, ik ben nog zwak, mijn hoofd werkt niet goed, ik kan niet op woorden komen, ik heb al negen dagen geen pen meer vast gehad en het is moeilijk om weer te leren lopen. Mijn angst dat Henrique niet kan. Maar hij heeft gezegd tegen wie hem belt
− Ik kom zo
en terwijl er een CT-scan van me werd gemaakt, zag ik hem achter de ruit, ernstig, zijn lippen op elkaar geklemd. Daarna kwam hij naar me toe
− Morgenvroeg opereer ik je
en ik wou dat je wist, Henrique, hoeveel hoop die woorden mij hebben gegeven. Niet alleen hoop: iets wat ik niet kan zeggen. Of misschien kan ik dat wel, maar schaam ik me. Denken dat jij het weet, is al genoeg voor me. Ik weet dat jij het weet. Door de manier waarop je protesteert, met wegwuivende hand
− Je hoeft me niet te bedanken, dat hoeft helemaal niet, je pragmatische genegenheid waarmee je mijn vragen beantwoordt volstaat
− Alles op zijn tijd
de manier waarop je tegen me zei
− Ik behandel je
hoe je tegenover mijn paniek, jawel paniek, geen flauwekul
− En als er uitzaaiingen zijn in de lever?
− Dan haal ik die weg
en ik probeerde mij in jou te verplaatsen en te bedenken hoe zwaar het moet zijn om een vriend te opereren. Een vriend sinds je achttiende. Hoe zwaar het moet zijn, hoe zwaar het geweest moet zijn voor Henrique om te werken onder die omstandigheden, met zo’n affectieve geladenheid. Hij heeft me helemaal dooreengewoeld: mijn blaas weggehaald, mijn blindedarm weggehaald, zelfs in mijn zaadklieren heeft hij gekeken. Tien, elf dagen geleden. Ik schrijf dit in het ziekenhuis waar ik lig, het is de eerste keer dat me zo’n narigheid overkomt.
Mager, broodmager. Nog met een sonde: gelukkig nog maar een sonde, ik heb wel dertienhonderd zes slangetjes in mijn lijf gehad. Ik hoop dat mijn vreselijke handschrift leesbaar is op de redactie. Wat er ook moge gebeuren, één ding is zeker: dit heeft mijn leven radicaal veranderd.
Ik weet nog niet hoe, in wat voor zin. Ik weet alleen dat het veranderd is. Heilige Maria. Wat moet ik voortaan, als er een voortaan bestaat? Boeken natuurlijk, daarom ben ik naar jullie toe gestuurd. Toen dit gebeurde, was ik aan het worstelen met eentje en had ik er een af, allang af, al meer dan een jaar, gepland voor oktober. Om vertalers tijd te geven, zodat het elders tegelijkertijd kan verschijnen. Dat boek bevat het beste proza dat ik tot nu toe heb geschreven, het lijkt wel voorgedragen door een engel. Het boek waarmee ik bezig was, verkeert nog in een embryonaal stadium, ongeveer de helft van een eerste kladversie, er schort nog zowat alles aan. Misschien schort er vanaf nu alles aan. Kom ik er nog aan toe? Alles op zijn tijd, is het niet, Henrique? We zullen wel zien. Op een of andere manier vecht een mens altijd. Ogenblikken van bijna-hoop, ogenblikken van moedeloosheid. Of nee: ogenblikken van grote moedeloosheid en en ogenblikken van nog grotere moedeloosheid, alsof ik gedwongen word te kiezen tussen wat niets waard is en wat nog minder waard is. Vorige maand heb ik een literaire prijs gekregen. Ik krijg steeds prijzen en dat vind ik natuurlijk prettig, ik ben geen leugenaar en ook geen hypocriet. Iedereen was heel aardig
en zonder dat ze het ook maar vermoedden
(ik vermoedde het)
was de kanker aan het knagen en vreten, onredelijk, koppig, blind. Hij maalt en doodt. Doodt. Doodt. Doodt. Doodt. Hij heeft me al zoveel mensen ontnomen om wie ik gaf. En ikzelf, geef ik om mezelf? Ja. Nee. Ja. Nee − ja. Voorlopig denk ik na over mijn schrik, terwijl in de bomen rond het ziekenhuis een paar mussen een nestje bouwen. De lente is nauwelijks begonnen of zij, huppakee, een nest. Dank u wel, Heer, dat er voor iemand een toekomst is.
Column uit het ziekenhuis, Visão, 12 april 2007
Vertaling: Harrie Lemmens
Foto: Ana Carvalho
Leave a Reply