
Virgínia heb ik altijd een wat ouderwetse, haast belachelijke naam gevonden − tot ik haar leerde kennen. Dat was op mijn vijftigste verjaardag. Ik had toen al de briljante toekomst verspeeld die sommige recensenten mij in een recent verleden hadden voorspeld. Diezelfde recensenten vonden mijn laatste roman helemaal niks. Ze verguisden en vergruisden hem. Vanaf dat moment kreeg ik niets meer af, niet eens een kort verhaal. Na een half dozijn bladzijden liep ik hopeloos vast door een tekort aan ideeën en een gebrek aan overtuiging. Dat laatste, overtuiging, is trouwens veel belangrijker dan een goed idee. Ik wiste alles, begon opnieuw, herinnerde me de recensies en wiste opnieuw wat ik geschreven had. Dat deed me geen goed. Helemaal geen goed. Ik begon weer te drinken. Als ik ’s avonds naar bed ging, kon ik de slaap niet vatten. Dan stond ik op en dronk. Manuela, mijn eerste vrouw, vroeg de scheiding aan. Ze zei: ‘Ik haat mislukkelingen. Vooral mislukkelingen die te veel drinken.’
Ik ging er niet tegenin. Daar had ik gewoon de fut niet voor. Ik pakte mijn koffers en verhuisde naar een flatje aan de overkant van de straat, om dicht bij de kinderen te blijven. Na drie maanden besefte ik echter dat ik de huur niet lang meer zou kunnen opbrengen. Ik zette mijn trots opzij en vroeg onderdak bij mijn moeder. Begon weer recensies te schrijven voor kranten en literaire bladen. Onder een aantal pseudoniemen, ten eerste omdat ik niet wilde dat mijn besmeurders zich konden verkneukelen om het feit dat ik niet meer kon leven van mijn royalty’s, ten tweede omdat ik op die manier zonder enig risico mijn collega’s kon neersabelen, met inbegrip van een paar vrienden, of liever, ex-vrienden, lui die afstand van me hadden genomen uit angst, denk ik, dat mijn mislukking hen aanstak. Voor de goede orde: opkomende schrijvers worden niet graag gezien met neergaande schrijvers.
Met duivels plezier maakte ik brandhout van de debuutroman van een jong talent dat, voor het die stap had durven zetten, enige bekendheid had verworven als literatuurrecensent. Américo, zo zal ik hem noemen, had de eerste steen geworpen bij mijn steniging. Een knaap van bijna twee meter, vlasblond en lelieblank, van een verstrooide schoonheid, als een engel op vakantie. Om hem te kortwieken gebruikte ik exacht dezelfde techniek als waarmee hij mijn boek had afgekraakt, ik nam zelfs een paar van zijn moordende zinnen letterlijk over. Mijn enige gelukkige ogenblikken in die dagen beleefde ik toen ik die recensie schreef en later teruglas in de krant en toen ik de commentaren en het gelach van andere recensenten en schrijvers hoorde.
Zo stond mijn leven, of wat daar nog van over was, er dus voor toen ik werd uitgenodigd voor een reeks debatten over de toekomst van de Portugeestalige roman op het fameuze literair festival van Parati. Anders dan in Portugal waren mijn boeken in Brazilië altijd goed ontvangen door de kritiek. Helaas was de verkoop niet best. De bijeenkomst verliep goed. Ik voerde mijn nummer op. Vertelde oude moppen alsof ik ze ter plekke verzon. Illustreerde wilde opvattingen met waargebeurde verhalen. Ik lachte, raakte ontroerd. Na afloop kreeg ik een staande ovatie. Ik had nog drie dagen voor ik terugvloog naar Lissabon. Mijn lezing had ik ’s morgens gehouden. ’s Middags waren er nog twee, waar ik besloot niet heen te gaan. Ik trok mijn zwembroek aan en terwijl ik dat deed bedacht ik hoe archaïsch en plechtstatig dat woord was als je het vergeleek met sunga, zoals ze in Brazilië zeggen. ‘In mijn tijd gingen we baden in Estoril’, hoorde ik de (vermoeide) stem van mijn opa van moederskant zeggen. Mijn opa droeg nog een heus badpak. Hij ging baden zoals andere heren naar de mis gingen. Ik schoot een paar teenslippers aan en liep de trap af naar de receptie van het hotel, een kleine pousada. De receptioniste, een meisje met donkere ogen en golvend haar, lachte zonder reden toen ik haar om een handdoek vroeg. Toen ze me er een toestak, lachte ze opnieuw. Als ik een eind rechtdoor liep, over de kleine stenen brug heen, legde ze uit, kwam ik vanzelf op een van de mooiste stranden van de stad. Het duurde twintig minuten voor ik er was. Een volmaakte baai, met aan de achterkant hoge bergen van een betoverend groen en aan de voorkant een kalme zee en een aantal verspreide eilandjes. In de schaduw van een paar lage maar bladerrijke bomen stonden drie of vier ronde tafeltjes en een tiental plastic stoelen in een door de zon geteisterde lichte kleur: een bar. Ik ging zitten en bestelde een caipirinha. Toen ik bedacht dat ik kort daarna weer terug moest naar Lissabon, sloot een zware triestheid zich als een vuist om me heen. Ik werd die dag vijftig, maar niemand, zelfs mijn moeder niet, had me gebeld om me te feliciteren. Ik kreeg een stompzinnige aanvechting om te huilen. De baas van het barretje, een slaperige, uitgedoofde mulat − echt in de zin van een kaars waarvan de vlam gedoofd is −, slechts gekleed in een oude blauwe bermuda, bracht me mijn caipirinha en liep zachtjes neuriënd weg. Ik herkende de melodie en ineens drong als een openbaring de betekenis van de tekst tot me door.
Het is zacht te sterven in de zee
de groene golven van de zee.
In de groene golven van de zee
liep hij en de dood liep met hem mee
hij maakte zijn huwelijksbed op
in de schoot van Iemanjá.
Ik kan niet zwemmen. Ik ben opgegroeid in een vissersdorp, ben aan vaderskant zoon en kleinzoon van vissers, maar ik heb nooit leren zwemmen. Mijn vader kon ook niet zwemmen. Mijn grootvader verdronk toen het bootje waarin hij zat omsloeg bij het binnenvaren van de ree. Dat bootje heette Flor do Atlântico. Op het strand was niemand te zien. Ik stond op en liep de zee in. Het water was zo licht dat je het nauwelijks voelde. De bodem leek niet van zand maar van een zachte, warme substantie die zich vormde naar je voeten. Ik voelde me al niet meer triest, integendeel, een soort euforie dreef me nu naar voren. Ik zou niet teruggaan naar Lissabon. Als de krant daags daarna het bericht van mijn dood zou brengen, zou Manuela misschien spijt krijgen van de manier waarop ze me had behandeld. De recensenten die mij veroordeeld hadden, zouden achter elkaar mijn werk ophemelen, en ik zou terugkeren naar de bestsellerlijsten, ook al was ik dan dood. Américo zou zijn misdaad proberen te verdoezelen maar men zou beschuldigend naar hem wijzen en geen enkel blad zou nog ooit zijn recensies willen hebben. Ik was zo enthousiast dat ik me moest beheersen om niet te gaan hollen. Doodgaan, oké, maar dan wel langzaam. Ik liep honderd meter, honderdvijftig, en het water kwam nog steeds niet hoger dan mijn knieën. Nog eens honderd meter. Het eiland in de verte lag een klein beetje dichterbij. Ik liep verder, kon al iets onderscheiden: een vervallen pier, een soort muur die glinsterde in de zon; toch kwam het water nog steeds niet tot mijn middel. Toen ik omkeek, merkte ik wat voor eind ik al had afgelegd. De kustlijn was even ver weg als het eiland. Kennelijk kon je helemaal tot in Angola lopen. Ik werd moedeloos. Het was zoiets als proberen te verdrinken in een kom soep. Ik ging op mijn rug liggen en deed mijn ogen dicht. Mijn handen raakten de modderige bodem. Zo bleef ik een poosje liggen. De zon prikte in mijn gezicht. Ik droomde over algen, woeste wateren, gezonken karvelen, in het vlakke tij verdronken zeemeerminnen.
‘Ben jij schrijver?’
Ik opende mijn ogen en daar stond ze tussen mij en de groene eilanden in, alsof ze uitgeknipt was uit een toeristische affiche. Ze droeg een donkergele bijna-niks-bikini waarin ze nog bruiner leek en op een vreemde manier, die ik niet kan uitleggen, bijna grimmig.
‘Ik heet Virgínia…’
De receptioniste. Virgínia, achttien jaar, enig kind van Dona Marta, de eigenares van de pousada. Ze sloeg haar lange armen om mijn hals en kuste me op de lippen. Ik ben niet teruggegaan naar Lissabon. Drie maanden later trouwde ik met Virgínia en op verzoek van Dona Marta, die mij wel aardig vond, begon ik het hotel te beheren.
Irriteert het jullie (ik richt me nu tot mijn critici) dat ik mijn liefdesavontuur plus de mooie vriendschap die ik met Dona Marta aanknoopte samenvat in één korte alinea? Vinden jullie dat te abrupt? Dat is dan jammer, maar het ging echt allemaal heel snel. Virgínia sloeg haar lange armen om mijn hals, hield met beide handen mijn nek vast, kuste me en het volgende ogenblik was ik getrouwd.

Er gingen vijf jaren voorbij (ook die heel snel). Dona Marta stierf door de kogel van een overvaller in een voorstad van Rome, waar haar familie vandaan kwam en waar ze naar verhuisd was uit angst voor het geweld in Brazilië. En op een regenachtige middag in juli zag ik een lange jongeman de pousada binnenstappen. Zijn kleren waren drijfnat en plakten aan zijn lijf, het water droop van zijn vlasblonde haar. Hij kwam voor me staan als een verblufte cherubijn.
‘Pacheco?!’ Er klonk een lichte schrik door in zijn stem. ‘Pacheco, de schrijver?’
Ik herkende hem aan zijn postuur. Het was moeilijker mezelf te herkennen in zijn ongeloof, in mijn eigen naam die ik al zo lang niet meer gehoord had. Ik was al jaren niet meer de schrijver Pacheco. Nu was ik Seu Pedro, de Portugees die getrouwd was met Virgínia, de schoonzoon van Dona Marta, de eigenaar van de pousada Amores Perfeitos. Kortom: een vermogend man op leeftijd, kalend maar nog kras, alleszins toonbaar. De jongeman drong aan: ‘Sorry, maar bent u niet Pacheco, de schrijver Pedro Pacheco?’
‘Américo?’
Op slag was het verleden weer terug. Ik voelde een oude wrok opstijgen naar mijn ziel. Heel even aarzelde ik tussen hem omarmen of hem een dreun verkopen. Ik omarmde hem: ‘Wat doe jij hier?’
Américo was die middag aangekomen in Parati om deel te nemen aan een reeks debatten over, jawel, de toestand van de Portugeestalige roman. ‘Er zijn een hoop lui uit Lissabon hier’, zei hij, en hij noemde een aantal bekende namen. Ik vroeg hem (omdat ik vond dat ik hem iets moest vragen) hoeveel romans hij intussen had gepubliceerd. Américo keek me aan met amper verhuld wantrouwen: ‘Hoeveel? Maar één, Over de liefde en de dood, heb je die niet gelezen?’
‘Nee, nee!’ Ik besefte dat de dubbele ontkenning, overdreven heftig, nog vreemder zou kunnen lijken en voegde eraan toe: ‘Nee, jongen, helaas niet. Ik woon nu pakweg vijf jaar hier in Parati. Nieuws uit Portugal krijg ik nauwelijks.’
Américo boog een beetje voorover, fixeerde me met zijn heldere engelenogen. Misschien wilde hij zich er wel van vergewissen dat ik uiteindelijk toch niet de vuige laster had gelezen die hij over mijn laatste boek had geschreven; of hij wist inmiddels wie zijn eerste en enige roman had afgekraakt.
‘Ooit gehoord van een vent die Camilo Durão heet?’
Ik trok een vies gezicht: ‘Camilo wat?’ Camilo Durão was het pseudoniem dat ik had gebruikt voor mijn recensie van Over de liefde en de dood. Ik had daar geen spijt van. Voor zover ik me kon herinneren was het echt een middelmatige, saaie roman, iets meer dan tweehonderd bladzijden waar de verwoede poging om origineel te lijken van afdroop. Américo was een van die schrijvers die in staat zijn om met tranen in de ogen te beweren dat ze zich volledig wijden aan de literatuur − ‘als ik niet schrijf, ga ik dood’ of ‘schrijven is voor mij ademhalen’ −, maar jammer genoeg niets te zeggen hebben. Slechts weinig lezers zouden na het omslaan van de laatste bladzij de plot kunnen samenvatten. Ik geloof dat het niet eens een plot had. Américo deed alsof hij me geloofde. Hij sloeg me op de schouder met de viriele vreugde van iemand die een oude kroegmaat tegenkomt. Hij glimlachte breed: ‘En jij? Heb jij nog veel geschreven?!’
Ik haatte hem. Ik heb er een hekel aan als ze me op de schouder slaan. Bovendien wíst hij dat ik nooit meer iets had kunnen schrijven. Dat zei ik natuurlijk niet tegen hem, ik stapte over op iets anders en liet hem lachend en herinneringen ophalend de pousada zien. Ten slotte gaf ik hem mijn beste kamer. Die avond at ik samen met hem en een stel andere Portugese schrijvers in een restaurantje aan de rivier. Virgínia vond Américo onmiddellijk aardig.
Er zijn maar drie maanden verstreken sinds die avond, de tijd van een zucht, maar mij lijkt het alsof het allemaal gebeurd is in een vorig bestaan. De Duitser (over hem moet ik jullie nog vertellen) was er ook bij. Zelfs nu, na alles wat er gebeurd is, kan ik alleen maar aan Martin denken met heimwee en een warm gevoel. Ik heb hem leren kennen kort nadat ik in Paratí was beland. Hier, waar hij al meer dan vijftien jaar woonde, beschouwde iedereen hem als een Duitser − zo noemden ze hem ook, de Duitser −, maar Martin Ries kwam uit Luxemburg. Zijn kleine reisbureau, Mens aan Zee, organiseerde duikexpedities voor toeristen. De Duitser was een lange, forsgebouwde man met koperkleurig bepophaar, en hij had een explosief temperament, dat hem gekke dingen liet doen, waarna hij onmiddellijk tot bedaren kwam en veranderde in de zachtmoedigste mens van de wereld. We tennisten samen op dinsdag en donderdag en ’s zaterdags schaakten we met elkaar.
Américo bleef twee weken in Parati en vloog toen terug naar Portugal. Voor hij vertrok, wilde hij me met alle geweld interviewen voor een literair blad dat hij zelf uitgaf. Hij stuurde me het blad een paar dagen later. Ik vond dat hij me heel aardig afschilderde. Misschien wel te aardig. Ik had het vermoeden dat hij zich wilde verontschuldigen voor de manier waarop hij mijn roman had afgekraakt.
In de tweede week van oktober werd ik uitgenodigd voor een filmfestival in São Luís do Maranhão, waar ook een film meedong die op een van mijn romans was gebaseerd. Ik nam afscheid van Virgínia en vertrok met de bus naar Rio, vanwaaruit ik naar São Luís zou vliegen. Maar eerst wilde ik nog bij mijn uitgeefster langs, wat boeken kopen en een paar zaken regelen. Toen ik in Rio aankwam, hoorde ik echter dat de film teruggetrokken was vanwege een of ander geschil met de producer, en ik zag af van de reis. Ik belde Virgínia om te zeggen dat ik diezelfde avond nog naar huis wilde gaan, maar op het moment dat zij opnam, kreeg ik het (stompzinnige) idee haar te verrassen: ‘Morena?! Ik ben het. Ja, ik zit in São Luís…’
Ik zei dat ik een week in Maranhão zou blijven, zoals gepland, dat de zon scheen, dat ik al pijn in mijn borst had van heimwee, enzovoort, van die dingen die je zo zegt, en hing op.
Ik huurde een auto en reed diezelfde avond nog terug naar Parati, na een rustig etentje met mijn uitgeefster. Het begon net licht te worden toen ik hondsmoe aankwam bij de pousada. Ik ging naar binnen met de kleine gele koffer die ik altijd meeneem op mijn reizen, een plastic tas met boodschappen en een enorme bos bloemen, trof niemand aan achter de balie (Adriano, die altijd de nacht doet, was waarschijnlijk even naar de wc) en liep de stevige houten trap op naar de eerste verdieping, waar ons appartement lag, proberend zo min mogelijk geluid te maken. Ik zette de koffer en de tas neer en met de bos bloemen in mijn hand duwde ik de deur open. Virgínia lag op haar buik in bed, helemaal bloot. Haar zo weerloos uitgestalde schoonheid in het rauwe ochtendlicht bedwelmde me. Pas toen zag ik de man. Hij richtte verschrikt zijn hoofd op op het moment dat ik de bloemen liet vallen: ‘Pacheco?! Verrek, kerel, wat doe jij hier?’
Het ergste vond ik de toon waarop hij het zei, verrast en tegelijk autoritair, zelfverzekerd, en dat lichtjes geaffecteerde accent dat een bepaalde klasse Portugezen erop nahoudt, de klasse die regelmatig opduikt in hippe bars en roddelbladen. Américo stond op en ik merkte drie dingen:
1. Dat hij zwarte sokken droeg.
2. Dat zijn mooie blonde haren piekfijn achterover waren gekamd.
3. Dat hij kleiner was dan ik, dunner en zonder enige twijfel veel minder goed uitgerust voor het liefdesspel (er zullen wel recensenten zijn die smalend doen over die uitdrukking; van mij mogen ze, dan kiezen ze maar een ander woord. Het kan me werkelijk geen bal schelen wat recensenten vinden).

Virgínia had een diepe slaap en ze sliep gewoon door. Ik zei niets. Met drie stappen was ik bij Américo, ik schopte hem hard tegen zijn schenen, niet echt fair, ik geef het toe, maar het werkt wel altijd, en toen hij verkrampt van de pijn vooroverboog, brak ik met één dreun zijn neus. Ik beende de kamer uit, rende de trap af en twee tellen later stond ik buiten. Al rennend bedacht ik dat ik terug moest gaan om met Virgínia te praten, dacht ik aan de schande een paar uur later, als de hele stad het wist, dacht ik dat ik Américo nog een dreun had moeten verkopen, dat dacht ik met plezier, en dacht ik vol afgrijzen aan wat ik daarna zou doen. Ineens stond ik bij de Duitser voor de deur. Ik aarzelde even, maar klopte toen aan. Toen hij opendeed, viel ik huilend in zijn armen. Ik had moeite om me verstaanbaar te maken. Martin keek me verbijsterd aan: ‘Wat? Je hebt Virgínia betrapt met een ander?! Nee, dat kan niet! Virgínia zou zoiets nooit doen. Bestaat niet…’
Ik zag dat hij veranderde. Het was alsof hijzelf de bedrogen partij was. Hij trok een broek en een t-shirt aan terwijl hij voortdurend tegen de meubels en muren schopte en sloeg.
‘Vuile slet! Vrouwen zijn ook allemaal hetzelfde!’
En ineens was ik hém aan het kalmeren: ‘God, man, Martin, misschien kan ze het wel uitleggen…’
De Duitser wierp me een vuile blik toe, trok een la open en haalde er een pistool uit. Ik weet niets van vuurwapens. Het was een klein metalen ding, net speelgoed. Als een jongetje me op straat met zo’n ding zou proberen te beroven, zou ik moeten lachen. Ik zag dat Martin het in zijn broekzak stopte. Hij tierde: ‘Uitleggen?! De slet ligt met een andere vent in bed en jij denkt dat ze dat kan uitleggen? Blijf hier, verdomme, wacht tot ik terug ben!’
Hij rukte de deur open en verdween. Ik liep naar de keuken, pakte een biertje uit de koelkast en ging zitten. En ik zat nog steeds toen een van de buren binnenstormde: ‘Seu Pedro?! Wat doet u hier?! Kom mee, snel. De Duitser heeft op uw vrouw geschoten…’
Hij had haar vermoord. Twee kogels in de borst. Daarna had hij Américo gedwongen te knielen (dat denken de politie-experts tenminste) en hem een nekschot gegeven. Ten slotte had hij het pistool in zijn eigen mond gestoken en afgevuurd. Vier kogels, drie doden. Een drama dat de stad wekenlang in zijn greep hield.
‘Waarom?!’
Ik weet waarom. Ik wist het op het moment dat ik Martin brullend bij hem thuis weg zag gaan om Virgínia en haar minnaar te vermoorden. Het bewijs kreeg ik een paar dagen later, toen ik de papieren van mijn vrouw zaliger opruimde en een brief van Martin aantrof, waarin die Virgínia aansprak met ‘lekker bruin snoepje van me’. Bah wat smerig. De hele verwikkeling, alla, dat kan ik nog hebben. Zelfs het dubbele verraad. Wat me mateloos irriteert, wat ik Virgínia noch Martin kan vergeven, is de stijl. Jezus: bruin snoepje! Er zaten nog drie briefjes bij, geschreven in een abominabel Portugees, en in alledrie sprak Martin Virgínia aan met snoepje. Of erger nog: eekhoorntje, vosje, konijntje.
Van de eerste dagen na de tragedie kan ik me nauwelijks iets herinneren. Ik bracht ze drinkend door. Geleidelijk aan werd ik echter kalm. Op zekere middag, toen ik over het strand liep, besefte ik dat Martin met die vier schoten al mijn problemen had opgelost, met inbegrip van een paar waarvan ik niet eens wist dat ik ze had. Kijk maar:
1. Hij had míjn recensent gedood.
2. Hij had de twee minnaars van mijn vrouw gedood.
3. Hij had mijn vrouw gedood.
4. Hij had een rijk erfgenaam van me gemaakt.
5. Hij had me een fantastische opzet voor een roman gegeven.
Ik ben weer gaan schrijven. Ik doe dat zonder enige haast of noodzaak. Als ik niet schrijf, ga ik niet dood, kwijn ik niet weg, stik ik niet, en ik loop niet eens het gevaar honger te lijden. Ik heb mijn pousada. Leid een gezapig leventje. Het grote voordeel van de ouderdom is dat je niets meer hoeft te bewijzen. Ik mag graag tegen de avond op het strand wandelen. Dan loop ik de kalme zee in en laat me op mijn rug drijven op het water. Heerlijk.
Uit: Passageiros em Trânsito, edições Dom Quixote, Lisboa 2006
Vertaling: Harrie Lemmens
Foto’s Ana Carvalho
Leave a Reply