Door António Lobo Antunes
Het waren geen gemakkelijke maanden van begin augustus tot half december 2011: ik kreeg geen letter op papier en mijn wanhoop en het gevoel dat de zin van mijn leven weg was namen bijna van uur tot uur toe. Ik had een boek voltooid dat ik erg geslaagd vond en dat ik in een halfjaar tijd met verbijsterend gemak had geschreven, iets wat me sinds Vogelvlucht niet meer overkomen was, een wonder en een mysterie waarvan ik het mechanisme niet ken, ik dacht
‘Nu weet ik hoe je een boek moet schrijven’
en toen ik aan een nieuw boek wilde beginnen, geen woord. Mijn columns voor Visão schrijven ging nog wel, met vallen en opstaan, maar als ik mijn schrijfblok voor het nieuwe boek pakte, vielen mijn hoofd en mijn hand meteen stil. Ik dacht
‘Ik ben opgedroogd’
in zekere zin was ik blij dat ik het tenminste goed had afgerond, ik dacht
‘Misschien heb ik wel alles in die laatste tekst gelegd en is het nu afgelopen’
maar ik werd geleidelijk aan stapelgek van het feit dat er niets meer uit mijn vingers kwam. Voor iemand die zich altijd volledig heeft ingezet voor dit vak en alles wat zich tussen hem en zijn werk drong zonder schuldgevoel en zonder enige aarzeling aan de kant heeft geschoven, was dat een bijzonder heikele toestand. Elke ochtend ging ik gedisciplineerd achter mijn bureau zitten en elke avond stond ik op met een blanco vel papier. Heel af en toe kwamen er een paar zinnen uit en dan dacht ik opgelucht
‘Misschien is dit het’
maar het was het niet en mijn arme probeersels belandden stuk voor stuk in de prullenmand. Ik heb me nooit iets aangetrokken van wat anderen vinden van mijn werk, ik weet gewoon dat het belangrijk is wat ik voortbreng, ik heb in al mijn boeken exact gezegd wat ik wilde zeggen en hoe ik het wilde zeggen, al was het na talloze keren herschrijven. Redigeren gaat me niet vlot af, daar uitkomen waar ik uit moet komen om tevreden te zijn valt me erg zwaar, maar het was me nog nooit gebeurd dat ik geen regel op papier kreeg, alleen maar wat schetsen zonder innerlijke samenhang, alleen maar banaliteiten, leeg en zielloos. Ik dacht al
‘Voortaan schrijf ik alleen nog maar columns, ergens anders
deug ik niet meer voor’
hoewel mijn houding ten opzichte van die columns veranderd is. Ik geloof dat ik ze kan gebruiken als proeftuin of vingeroefening en ben de mensen van Visão dan ook dankbaar voor de ruimte die ze mij geven en voor de fatsoenlijke manier waarop ze mij altijd hebben behandeld. Zolang ze me willen zullen ze me hebben, dat ben ik hun gewoon verschuldigd. Tenzij natuurlijk mijn vermogen om columns te schrijven ook verdwijnt, hoewel dat minder waarschijnlijk is, omdat die zich aan de oppervlakte van de dingen bewegen en mijn boeken vissen zijn in diepe wateren, waartoe ik niet bewust toegang heb. In een column weet ik wat ik ga schrijven, in een boek schrijf ik steeds meer wat het boek zelf mij dicteert of, anders uitgedrukt, in mijn columns praat ik en in
mijn boeken luister ik. Daarom wordt het mij steeds duidelijker dat een boek een precair iets is, afhangt van factoren die niets met mijn bewuste wil te maken hebben, maar beheerst worden door wetten en beginselen waarover ik niets te vertellen heb. Om te creëren moet je je tegelijkertijd in en buiten de tekst bevinden. Dat geldt trouwens ook voor goede lezers, die helaas erg zeldzaam zijn. Ik verbaas me over de dames en heren recensenten, verbaas me over hun lef en hun domheid, en vooral over hun diepe onwetendheid, die ze tot uiting brengen in absurde beweringen. Maar niets van dat alles vind ik van belang tegenover het mysterie van de kunst, dat nederigheid, aandacht en liefde vereist. Voor mij is belangrijk dat ik schrijf, want als het me lukt te schrijven heb ik altijd gelijk.
Ik heb dus, om terug te keren naar het begin, bijna vijf verschrikkelijke maanden geleefd in de zekerheid dat ik het vermogen om geheime stemmen te horen kwijt was en dat ik niets meer over had. Mijn vrienden leefden vrolijk verder en ik stond stil. Ergens halverwege december tekende ik op zekere dag een huis en ik besefte dat dat het begin was van het boek. Een huis met een dak, een schoorsteen en een televisieantenne. Het was het begin van het boek, maar nog niet het boek zelf. Ik tekende nog eens vier of vijf huizen met vier verdiepingen en op elke verdieping links en rechts bewoners. Vervolgens zag ik dat de zolder ontbrak en tekende ik de zolder. Vervolgens kregen de verschillende appartementen één voor één bewoners. Vervolgens begonnen de bewoners te veranderen. Vervolgens verscheen er een zin, ‘Ik loop als een brandend huis’, en ik besefte dat dat de titel was, maar erg hard geloofde ik er nog steeds niet in. Vervolgens begon ik vol angst en twijfels aan de eerste kladversie van het eerste hoofdstuk: in de prullenmand. Een tweede versie: in de prullenmand. Een derde: in de prullenmand. Vervolgens haalde ik het derde kladje weer uit de prullenmand en begon dat te herschrijven, één, twee, drie keer: terwijl ik me afvroeg
‘Zou dit het zijn?’
en mezelf antwoordde
‘Waarschijnlijk niet maar ik ga maar door’
zonder me iets aan te trekken van de kwaliteit van de tekst: het enige wat me interesseerde was of daar de dichtheid zat die ik wilde. Hoofdstuk twee onderging dezelfde harde behandeling en halverwege een correctie leek het mij dat het boek er eindelijk was. Ik schreef de eerste kladversie van hoofdstuk drie en een paar uur geleden was ook de eerste versie van hoofdstuk vier af. En ik ga door tot het eind, alleen maar in het klad, uitdiepen komt later wel, lopend als een brandend huis door een van woorden gloeiende mist. Dit kan het boek zijn, over god weet hoeveel maanden weet ik of het inderdaad het boek is, weet ik of ik opgedroogd ben of toch nog leven in me heb. Tot het zover is onzekerheid, knikkende knieën. Deze column is waarschijnlijk niet erg interessant voor u, lezer, want hij gaat alleen over een man die overhoop ligt met zijn werk. Ik vond het echter mijn plicht dit met u te delen: per slot van rekening bent u mijn medeplichtige en hebt u het recht te weten wat er in het atelier gebeurt, zoals mijn vriend José Cardoso Pires altijd zei.
‘Wij moeten lijden voor het genot van de lezers’
benadrukte hij
‘Wij moeten lijden voor het genot van de lezers’
en net als op zoveel andere punten zou hij best wel eens gelijk kunnen hebben, de hufter. God, wat mis ik hem. Wat heb ik een heimwee.
Visão , 23 Februari 2012
Vertaling Harrie Lemmens
Foto Ana Carvalho
Foto omslag: Marco Dores
Leave a Reply