De dichter en performance kunstenaar Ricardo Domeneck, Brazilië’s literair ambassadeur in Berlijn (over hem hier meer in Zuca-Magazine), vertelt in deze Kinderjaren over de spoorwegen in de deelstaat São Paulo, sociale verschillen en een amalgaam van religieuze bezweringskunsten. Met wijnruit.
Benzedeira
Als we tegenwoordig over onze reizen vertellen, hebben we het over landen en continenten en wijzen we verre plekken op de wereldbol aan. We volgen de ruimtesondes van de Amerikanen en discussiëren over Pluto: een planeet of een reusachtige ijssplinter? En we weten alles over de stormen op de Atlantische Oceaan die verwoestend huishouden in de steden van diezelfde Amerikanen, die dan weer camera’s hebben gelanceerd om een andere storm te fotograferen, ver weg, op die ene gasachtige planeet, de Grote Rode Vlek. Maar het groter worden van de wereld in de eerste levensjaren is en blijft toch de gedenkwaardigste expansie. De wieg die eerst slaapkamer wordt en dan huis, en vervolgens straat, blok en wijk. Daarna komen de stad, de provincie en het land, maar die eerste ontdekkingen maken de meeste indruk. De plot van het verhaal wordt ook ingewikkelder. Bij de vertrouwde lippen van papa en mama en de snotneuzen van broers en zussen voegen zich de contouren van buren en vreemden op straat. De eerste keer dat je de dorpsdronkaard ziet. De dorpshoer. De dorpshomo. De doorns in het oog van de katholieke gezinnen.
De buurt van mijn kinderjaren was de eerste stadsuitbreiding. Een stuk landbouwgrond was verkaveld voor de bouw van huizen voor het spoorwegpersoneel dat werkte aan het doortrekken van de lijn. De straten hadden de namen van buitenlandse ingenieurs die de leiding hadden over het project. Zulk werk werd niet toevertrouwd aan Brazilianen. Mijn straat heette officieel Rua Paul Harris, wat geen mens kon uitspreken. Nu was dat ook nauwelijks nodig, want de pioniersgezinnen gebruikten nog steeds de nummers van de verkaveling, toen de straten nog geen namen hadden. In Rua 1 woonden de rijksten. In Rua 2, mijn straat, zat de middenklasse. En zo ging het maatschappelijk verder omlaag tot straat nummer vijf. Zelfs de kinderen kwamen niet veel onder elkaar. O wee als mijn moeder zag dat ik speelde met kinderen uit Rua 3 of 4!
Het was dus een weergaloos avontuur toen mijn moeder mij de eerste keer aan de hand meenam naar Rua 4, zo ver weg van onze straat, om me te laten zegenen door de benzedeira, de gebedsgenezeres. Zoals nu nog in het binnenland hadden de huizen geen bel, en mijn moeder klapte voor de deur in haar handen en riep ‘Ô de casa!’, de aanhef van het liedje dat met Driekoningen werd gezongen. Dat zegenen kende ik al, want we moesten oma eerbiedig groeten met: ‘De zegen, oma’, waarop zij dan antwoordde: ‘God zegene je, kind.’ Maar nu zou ik voor het eerst echt gezegend worden. Ik was bang. Mijn moeder had erom gevraagd en de benzedeira zei nooit nee. Ze pootte me achter in de tuin tegen een mooie plant met groene blaadjes waar een soort zilveren laagje overheen lag. De wijnruit! De geneeskrachtige wijnruit! De oude bes brak er een takje vanaf en begon haar gebed te prevelen. Wat ze zei heb ik nooit kunnen verstaan, maar ik voelde een warme gloed optrekken van mijn middenrif tot aan mijn keel. Een mysterie. Het was God die mij koorts bezorgde. En alles uitdreef. In dat gemengde binnenland versmolten de indiaanse, Afrikaanse en christelijke magie met elkaar. Ik denk dat ik aan die maandelijkse gang naar de benzedeira mijn laatste beetje geloof in de kracht van het woord te danken heb. Dat mij niet geneest en waarvan ik niet genees.
Vertaling Harrie Lemmens
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply