Een killer in João Pessoa – Interview met Marçal Aquino

Door Harrie Lemmens

Kijk, daar aan de overkant van de binnenplaats zetelde het bestuur van de West-Indische Compagnie, het bedrijf dat Brazilië runde met als CEO Johan Maurits, of Maurício, zoals jullie hem kennen.’ We zitten in restaurant Stuyvesant, dat samen met het West-Indië Huis de Herenmarkt omklemt. Een ideale plaats dus om te praten met de Braziliaanse schrijver Marçal Aquino, die een paar dagen in Amsterdam is. (Over hem en zijn roman O invasor, ‘De indringer’, vindt u hier meer.) Net als bij onze voorgaande ontmoetingen in São Paulo en Frankfurt is hij onstuitbaar in zijn vertelenthousiasme. De verhalen volgen elkaar na mijn uitleg over de locatie in sneltreinvaart op, het ene nog levendiger verteld dan het andere. Het is te merken dat hij veel met film en tv te maken heeft: hij zorgt ervoor dat je voor je ziet wat hij zegt. Beelden die beklijven en die vol geweld zitten. Als misdaadreporter heeft hij veel ervaring opgedaan en verbanden gelegd, met als resultaat romans en verhalen en de indrukwekkende film O invasor, ‘De indringer’, over de verstrengeling van de legale en de illegale wereld in São Paulo.

‘Het is zo naïef om te denken dat je je kunt verschansen ach­ter prikkeldraad, videobewaking en pantserglas. Killers en kid­nappers vinden altijd wel een gaatje of zwakke schakel: dwang, familiebanden, geldnood, noem maar op. En daar gaan je maat­regelen! Bovendien maken de rijken zich afhankelijk door coca­ïnegebruik. Het is een kluwen. Bandieten en slachtoffers – het zit allemaal vreselijk dicht bij elkaar. De beelden die heersen zijn vaak vertekend. Mensen willen niet weg uit de favela, omdat er nauwelijks belastingen worden betaald. Negentig procent van de economie daar is zwart. De bandieten vormen de echte staat. Die hebben trouwens ook daarom belang bij rust, bij een soort even­wicht. Anders dan crackverslaafden. Crack is een ramp. Die junks moorden om niets.’

Deze woorden tekende ik op uit zijn mond voor mijn boek God is een Braziliaan. Nu, een paar jaar later, is het er niet beter op geworden. Integendeel. ‘En denk niet dat je zelf de dans kunt ontspringen, want ooit ben jij ook de sigaar. Mij overkwam het vlak voor mijn huis – en we hebben nota bene een bewaker hier. Een jongen op een motor. Strak van de crackstress. Ik was bezig met mijn mobieltje en dat wilde hij hebben. Hier daarmee, zei hij en liet zien dat hij een pistool had. Dat was het dan, dacht ik, maar ik had het stinkende geluk dat er een andere motor aankwam die me de weg vroeg, waarop de overvaller wegscheurde.’

De sfeer is gewelddadiger dan ooit, de hele maatschappij is verhard, vooral vanwege de politiek, het afzetten van Dilma en de omkoopschandalen. ‘Iedereen is tegenwoordig radicaal, iedereen sluit zich op in zijn eigen gelijk, dialoog, echte discussie bestaat niet meer. Laatst bijvoorbeeld, opnieuw bij mij in de straat. Die maakt een scherpe bocht en vlak daarvoor staan twee flats, waar twee mannen op het balkon met elkaar hingen te ruziën. Volgens de een was Lula een lul, volgens de ander een heilige. De emoties laaiden steeds hoger op, tot een van de twee de ander uitdaagde om de straat op te gaan, dan zouden ze het daar uitvechten. Ze draaiden zich om en liepen naar buiten. Waar ze allebei verdwaasd om zich heen keken, want de uitgang van de ene flat was in de straat en die van de andere om de hoek.’

De kelner onderbreekt zijn woordenstroom met de mededeling dat we vlug moeten bestellen, want de keuken gaat dicht. Om negen uur. De Heeren XIX draaien zich van schaamte gezamenlijk om in hun graf. Het personeel is geheel Latijns-Amerikaans.

‘Als je iemand nodig hebt om een ander “op te ruimen” hoef je niet lang te zoeken. Daarover gaat O invasor, maar het speelt heus niet alleen in São Paulo. Een poosje geleden was ik in João Pessoa en ik zocht een vriend op die alles afweet van concrete poëzie en gesolliciteerd had aan de universiteit daar. Hij had de baan ook gekregen, tot woede van een plaatselijke concurrent. We hadden afgesproken in een café. Na lang zoeken vond ik het in een smalle steeg. Een tamelijk louche ogende kroeg. Aan de bar zaten een paar norse mannen. Rond een ijzeren tafeltje een groep nog norsere, ongure heerschappen. Ik stapte daar toch naar toe en vroeg of ze mijn vriend soms gezien hadden. Bleken het allemaal docenten van de universiteit te zijn, die enthousiast reageerden. Op een na, de concurrent, die keek minder gelukkig bij het horen van de naam van mijn vriend. Woede schoot uit zijn ogen. Da’s niet pluis, dacht ik, en ik ging aan de bar zitten.

De man naast me had het blijkbaar gezien, want hij wees met zijn kin naar hem en vroeg of ik mot met hem had. Als hij “weg” moest hoefde ik het maar te zeggen, want hij deed zulke klussen. Voor weinig geld. Vijfhonderd had hij er al “gedaan”. Je zou het niet zeggen als je hem daar achter zijn pilsje zag zitten. Maar hij zei het alsof het niets voorstelde, de gewoonste zaak van de wereld was. Hoe gaat dat dan, vroeg ik, hoe wist hij bijvoorbeeld wie hij moest hebben. Nou, hij kreeg samen met het geld een foto en daar keek hij net zo lang naar tot hij kwaad werd. Hij bouwde haat op tegen iemand die hij niet kende. Huiveringwekkend. Mijn vriend heb ik gelukkig kort daarna gevonden, want ik vreesde al het ergste vanwege die concurrent en de beroepskiller.’

Ondanks die voortdurende omgang met geweld is Marçal Aquino buitengewoon zachtaardig gebleven, met zijn baard en zijn pretogen. Alsof hij het allemaal gemakkelijk van zich af kan zetten. ‘Kom,’ zegt hij als we de tastbare herinnering aan Nederlands Brazilië verlaten, ‘tijd voor een coffeeshop.’

Foto’s Ana Carvalho

Be the first to comment

Leave a Reply

Your email address will not be published.


*


Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Meer informatie over hoe uw reactiegegevens worden verwerkt.