De roman O Planalto e a Estepe (2009) van de Angolese schrijver Pepetela (1941) is nog niet in het Nederlands vertaald. Speciaal voor Zuca Magazine vertaalde Marilyn Suy het eerste hoofdstuk.
Het boek gaat over de verboden liefde tussen een jonge Angolese student en een Mongools meisje, die elkaar in de jaren zestig in Moskou ontmoeten. Hun relatie speelt zich af tegen de achtergrond van de opkomende en door het communisme geïnspireerde onafhankelijkheidsbewegingen in die tijd. In het eerste hoofdstuk wordt de jeugd van de student Júlio in Angola beschreven.
Zijn ogen deden denken aan de hemel boven de hoogvlakte.
In Huíla, Serra da Chela, in december, wanneer het blauw op zijn felst is.
In haar ogen waren de zachte glooiingen van de Mongoolse steppe te zien. Nuances van bruin.
Laten we beginnen bij het blauw.
Mijn leven laat zich samenvatten als een lang en kronkelig pad naar de liefde.
Een pad dat begint met een lange reis naar Moskou.
Ik zal jullie niet alle details van die reis vertellen. Ik heb nog meer, even belangrijke reizen gemaakt, veel reizen zelfs. Maar die eerste reis, die met een grote boog en onverwachte omwegen verliep, duurde het langst en begon in Huíla, in het zuiden van Angola, toen ik werd geboren.
Ik ben geboren tussen de rotsen. Ons huis was echter van leem.
Lemen huis met rotsen eromheen. Titel van een schilderij?
Een huis van graniet bouwen, zoals in het dorp in Trás-os-Montes waar mijn vader vandaan kwam, lag niet voor de hand. Mijn moeder kwam uit een familie die al generaties lang in Huíla woonde en was geboren in een huis dat nog kleiner was dan het onze. Daarom bouwden ze er een van leem toen ze trouwden. En dat deden ze samen, met de hulp van een knecht die Kanina heette, naar een groot leider van de Mwilastam. Van vochtige klei maakten ze blokken, die ze lieten drogen in de zon. Eerst had het huis een dak van gras. Later van golfplaten. Uiteindelijk dakpannen.
Er was vooruitgang.
Ik ben geboren in de tussenfase, die van de golfplaten. Olga, mijn oudste zus, is geboren in de tijd van het gras. Later, toen er al dakpannen op lagen, zijn Zeca en Rui geboren, mijn jongste broers. Maar ik ben de enige die als pasgeboren jochie de regen op de golfplaten heeft horen kletteren. Het was eigenlijk de eerste muziek waarnaar ik leerde luisteren. Het ritme varieerde, afhankelijk van hoe dik of hoe dun de regenwolk was of van hoe hard en uit welke hoek de wind waaide. En zelfs van hoe warm het water was. Deuntjes van druppels die op golfplaten kletteren, hoe kun je die ooit vergeten? Een baby was ik, en ik stak mijn handjes uit naar het plafond, alsof ik naar de muziek van de regen graaide. Dat vertelden mijn ouders later, met een grijns op hun gezicht. Die lessen uit mijn prille jeugd hebben echter geen enkele invloed gehad op de rest van mijn leven, want ik ben altijd erg slecht geweest in muziek, heb daar geen gevoel voor. Uiteindelijk ben ik zelfs half doof geworden, maar dat was later, door de schoten en ontploffingen.
Oorlogen kennen geen genade.
Ze bouwden hun huis op de grond die door mijn grootvader van moederskant was nagelaten. Het jonge stel wilde op zichzelf gaan wonen en buiten de stad lag onontgonnen terrein. Ga daar maar bouwen, had mijn grootvader gezegd, met een weids gebaar. Mijn grootvader was een man van grote gebaren als het ging om land, om ruimte. Net als de Mwila’s, met hun eeuwenoude wijsheid. En mijn vader profiteerde van het gebaar, koos de beste plek en plantte er later fruitbomen en groenten. Hij bracht ook een omheining aan. Ik was toen al een heel ventje en hielp dapper mee, net als Olga. Mijn grootvader was intussen gestorven en zijn andere kinderen maakten geen bezwaar. In feite had mijn moeder de grond, die tussen een aantal groenteakkers met rieten hutten ernaast lag, als onderhandse erfenis gekregen. Hij was nooit ergens voor gebruikt, het was gewoon een lapje vergeten grond op de weg naar Tundavala, die fantastische bergkloof van wel duizend meter lang, bron van dromen en visioenen. Geen angstaanjagende oude legendes en ook geen verhalen over hekserij en onschuldige doden, die daar overal de ronde doen plaatsen bezoedelen. Het was alleen geen bruikbare plek en de traditionele herders leidden hun vee liever langs een andere route dan door dat verlaten oord. En ze wilden hun koeien er al helemaal niet laten grazen.
Koeien hadden wij ook, eerst een paar, later werden het er meer omdat er kalfjes bij kwamen. Toen ik klein was, leerde Kanina mij vee hoeden. Ik stond op bij zonsopgang, bracht de beesten naar de wei, waste me snel en liep vervolgens naar school, bijna een uur te voet. Dat was niet vermoeiend, maar juist leuk. Na school stonden de dieren mij op te wachten waar ik ze had achtergelaten, volgevreten, want gras was er genoeg. Zodra het donker werd moest ik ze naar de kraal brengen, een met gekruiste stokken en struiken afgebakend stuk land, zoals in een traditionele eumbo. Alleen stond bij ons de stal een eindje bij het huis vandaan om geen muggen aan te trekken. En een eumbo bestaat uit verschillende rieten hutten, voor de bewoners, rond een kraal. Vee is waardevol in het zuiden, alles draait om koeien.
Koeien zijn het middelpunt van de dorpen en van het leven.
Maar voordat ik de leeftijd had om vee te hoeden, kon ik naar hartenlust spelen. Olga was een meisje dat graag thuis bleef en mijn broertjes waren klein, dus speelde ik met de kinderen uit de buurt, die in de rieten hutten naast de groenteakkers woonden. Zij gingen niet naar school maar wisten allerlei dingen die ik van ze kon leren. En andersom. We jaagden met een katapult op vogels, zwommen in de blauwe lagune vlakbij de weg, vertelden elkaar verhalen, dolden en stoeiden, kortom, we vormden een hechte club. In het seizoen plukten we grote hoeveelheden mirangolos. Dat was fruit – rood in het begin, paars en bijna zwart als het rijp was – dat groeide aan manshoge struiken. We aten ervan tot we buikpijn hadden, de rest namen we mee naar huis, waar onze moeders er heerlijke compote van maakten want mirangolos zijn zoet én zuur tegelijk. Het is de lekkerste compote van de hele wereld, wie dat niet vindt, weet er niks van. De vaders van mijn vriendjes werkten in de stad, doorgaans als huisbediende van blanken, of op de grotere boerderijen, ook van blanken. De moeders bleven thuis, in de hut, om op de kinderen te passen en op de boerderij te werken, die door gebrek aan mankracht meestal piepklein was en alleen mais, groente en fruit voor het gezin produceerde. De vrouwen stampten de mais in een holte van de rotsen of in een vijzel en maakten er een brij van, die we aten met gedroogde vis. Vlees werd alleen gegeten op hoogtijdagen. Meestal was dat geitenvlees. Alleen op bruiloften en begrafenissen werd er een os geslacht en kwamen de mensen van heinde en verre om mee te eten.
Twee jongens van mijn groep waren zonen van Kanina, João en Job, maar hij had er nog meer, die allemaal een stuk groter of een stuk kleiner waren dan zij. Ik heb nooit op de kleur van hun huid gelet, die net zo warm was als de mijne.
De waarde van de huid is haar warmte.
Maar Olga, die mij altijd in de gaten hield, wees mij op een dag op de verschillen:
‘Je moet met de kinderen uit je klas spelen in plaats van met hen.’
‘Waarom?’
‘Omdat zij zwart zijn en wij blank.’
‘En wat dan nog?’
‘Dat vinden papa en mama niet goed.’
Mijn ouders hadden nooit iets gezegd, niet op- of omgekeken. Hadden ze Olga dat opgedragen? Of deed ze het uit zichzelf? Olga hing graag de oudste zus uit, je kent dat wel.
Ze bemoeide zich met de zaken van haar jongere broertjes.
Ik bleef echter met mijn vrienden spelen. In de buurt van ons huis was niemand anders. Maar dat was niet de reden waarom ik hen graag mocht. Ik mocht hen graag omdat het echte vrienden waren, ik kende ze al van toen ik klein was, we zijn samen opgegroeid. Ik had ook nog andere vrienden, sommigen waren klasgenoten. Bijna allemaal blank. Een enkele halfbloed. Voor zover ik mij kan herinneren zaten er geen zwarten bij ons op school. Die moeten er wel geweest zijn, want ze zeiden dat Salazar van Angola een multiraciaal land had gemaakt. Maar dat was allemaal veel te moeilijk voor mij. Feit is dat ik vrienden uit de buurt had, met wie ik voetbalde, op salamanders of vogels ging jagen en fruit plukte. Pas nu realiseer ik me dat ze een andere kleur hadden dan de rest van de school. In die tijd waren we allemaal gelijk, dacht ik.
Dat waren we uiteindelijk niet, er was racisme.
Olga bijvoorbeeld was een racist, als klein meisje zei ze al dat ze ‘niets van negers moest hebben’. Ze moet de kolonisten dat soort dingen vaak hebben horen zeggen en het zinnetje hebben opgepikt, denk ik. Ze begon het als een papegaai te herhalen zonder dat ze snapte wat ze zei. Ik snapte het pas later en vond het maar niks. Als ik het had geweten! Racisme zou me mijn hele leven achtervolgen, maar daar kom ik straks op terug.
Als ik tijd heb.
Tijd is een atleet die valsspeelt, doping gebruikt en daardoor harder loopt dan de anderen. En hoe meer we de tijd willen stilzetten, omdat er maar weinig rest, hoe harder hij gaat. Daarom zijn de dorpsoudsten verstandig: zij willen de tijd nooit stilzetten, laten hem over zich heen komen, doordringen in hun rimpelige huid, waardoor hij moeizamer verglijdt. De tijd dringt ook door in de huid van oude vrouwen, die zich dagelijks insmeren met gestremde melk en olie uit speciale zaden om hun huid zacht te houden. Desondanks hebben ze littekens en groeven die de tijd tegenhouden. We denken dat we superieur zijn, modern, we wonen in steden, maar we weten hier niets van af. De tijd profiteert van onze stompzinnige ijdelheid, raast voorbij als een raket, maakt ons tot zijn slaaf. De dorpsoudsten lopen de tijd niet achterna, maar blijven staan om de verschillende vlekken van een koe te bekijken, om te zien waarin de ene zich onderscheidt van de andere, zodat ze de hele kudde kennen, die van henzelf en die van de buren. Ze kijken naar de mieren die een pad maken over de droge grond of naar de vogels die strepen trekken door de lucht. Al die strepen die de vogels door de lucht trekken! Je moet het alleen wel zien.
Vertaling Marilyn Suy
Leave a Reply