Column António Lobo Antunes
Ik heb de rijkste man van de wereld leren kennen toen ik als psychiater begon te werken in Hospital Miguel Bombarda. Hij zat daar al jaren, een lange knappe man van in de zeventig, met een mooie kop, elegant, hoffelijk en aardig, of liever, minzaam, want hij was zich maar al te goed bewust van zijn fortuin. Voor zijn opname in het gesticht, toen hij nog vrij rondliep, was hij boer geweest, maar op een bepaald moment begon hij raar te doen en regelde een dokter in Ribatejo in overleg met de familie een manier om hem op te sluiten in een psychiatrisch ziekenhuis. Hij leed, zo meenden zij, aan grootheidswaanzin, maar ik, tenslotte de dokter, vond dat het gewoon ging om een quaternaire syfilis die nooit behandeld was met penicilline. Maar ik was maar een eerstejaars co-assistentje, net terug uit de verschrikkingen van Afrika, waar onze dappere jongens van stavast orde op zaken stelden, en wat ik dacht deed er uiteraard niet toe. Goed. Feit is dat de rijkste man van de wereld, altijd onberispelijk geschoren en met een aristocratische snor, daar in een paviljoen zat en door zijn hertogelijke houding volledig afweek van alle anderen. Hij heette Manuel maar iedereen, artsen, verpleegkundigen, schoonmakers, keukenpersoneel, patiënten enzovoort, noemde hem Dom Manuel. Niet om hem voor de gek te houden maar uit ontzag. Dom Manuel sprak iedereen in zijn verhevenheid aan met ‘jij’ en ‘jongeman’. Hij gaf niemand een hand. Soms, in een sporadische toeschietelijke bui, bood hij je twee vingers van zijn linkerhand aan, daar moest je het mee doen, alleszins begrijpelijk: het ging hier namelijk om de grootste magnaat van het heelal. Hij was koning van Portugal, uiteraard, maar zijn onmetelijke fortuin lag over de hele wereld verspreid. Ik herinner me dat hij naast ander klein grut de mijnen van Katanga bezat, het casino van Monte Carlo, de Fundação Gulbenkian, het grootste deel van Europa, Brazilië, alle cowboys van Amerika, alle walvissen van de pool en de stad Hong Kong, die hij met ijzeren hand bestuurde, want zoals hij terecht stelde, bij Chinezen moet je de roe niet sparen, dat zijn gladkezen. Hij praatte niet veel, schonk nauwelijks aandacht aan ons
(wij waren zijn vazallen)
maar mij vond hij wel aardig. Hij stopte me bijvoorbeeld zo nu en dan een cheque van miljoenen toe, een door hemzelf ingevuld blaadje papier, met de goede raad
‘Maar pas op, jongeman, niet alles in één keer uitgeven’
zodat ik altijd bulkte van het geld. Af en toe wenkte hij me met een discreet gebaar van zijn hoofd, troonde me mee naar een hoekje en fluisterde van koning tot onderdaan
‘Kun je mijn neef Calouste Gulbenkian even laten weten dat ik in het geheel niet tevreden ben over de stichting. Als hij daar niet gauw orde op zaken stelt moet ik hem ontslaan.’
Ik knikte dan braaf
(niemand durfde Dom Manuel tegen te spreken)
en een poosje later zei hij goedkeurend, met beheerste voldoening
‘Dankzij u gaat het weer een stuk beter met de stichting’
waardoor hij gelukkig meer tijd had om zich te concentreren op het beheer van de mijnen van Katanga, waar wat malheur was
‘Er zitten gewoon te veel negers’
dat hij, naar hij me liet weten, oploste met het uitdelen van zweepslagen of zonnebrillen en armbanden, waar de negers volgens hem dol op waren.
Op een keer werd ik toen ik nachtdienst had uit bed gehaald omdat Dom Manuel niemand liet slapen. Door het open raam van het paviljoen brulde hij in het donker
‘Rechts, links, hoger, lager, sneller’
Bevelen waar niemand iets van snapte en die de nachtrust van iedereen verstoorden, afgezien van het feit dat de bewoners opgewonden werden. Ik dus om drie uur ’s nachts ernaartoe en inderdaad stond Dom Manuel een kabaal van jewelste te maken. Het was een hele klus om hem weg te halen bij het raam, op een stoel te zetten en mij en een hele horde verplegers met de spuit in de aanslag te laten uitleggen wat er aan de hand was. Na veel vijven en zessen kreeg ik Dom Manuel, inmiddels gekalmeerd, dan toch aan de praat.
‘Zoals je weet, jongeman, is heel Spanje van mij en er heerst daar een droogte die alsmaar aanhoudt, zodat de hele oogst naar de knoppen gaat. Toen heb ik opdracht gegeven om twintigduizend paarden naar het Spaanse strand te brengen en er in volle galop mee over het zand te rijden. Na een uur, toen ze al flink bezweet waren, dwong ik ze de zee in te draven. Hun warme zweet in het koude water veranderde uiteraard in dampwolken. En nu loods ik die wolken naar de droge akkers, laat het daar regenen op het verlepte koren en krijg straks een van de beste oogsten van de laatste jaren.’
In de stilte die volgde haalde hij een peuk achter zijn oor vandaan en stak die triomfantelijk zwijgend op. Terwijl de verplegers met hun spuiten stomverbaasd toekeken en ik me gelukkig prees dat ik tegenover een genie stond. En ik heb hem maar laten brullen om wolken te loodsen tot Spanje vruchtbaar werd.
Foto Ana Carvalho
Vertaling Harrie Lemmens
Leave a Reply