27 juli 1968
‘Ritueel’ – Fragment
Daar is hij, de zee, de onbegrijpelijkste van alle niet-menselijke vormen van bestaan. En hier op het strand staat de vrouw, het onbegrijpelijkste van alle levende wezens. Omdat de mens ooit een vraag over zichzelf heeft gesteld, is hij het onbegrijpelijkste van alle levende wezens geworden. Zij en de zee.
Hun mysteries zouden elkaar alleen kunnen ontmoeten als de een zich overgaf aan de ander: de overgave van twee onkenbare werelden met het vertrouwen waarmee twee vormen van begrip zich aan elkaar zouden overgeven.
Ze kijkt naar de zee, dat is wat ze kan doen. Hij wordt alleen begrensd door de horizon, dat wil zeggen door haar menselijke onvermogen om de ronde vorm van de aarde te zien.
Het is zes uur ’s morgens. Alleen een vrij rondlopende hond aarzelt op het strand, een zwarte hond. Waarom is een hond zo vrij? Omdat hij het levende mysterie is dat zich geen vragen stelt. De vrouw aarzelt omdat ze de zee in zal lopen.
Haar lichaam troost zich met zijn eigen kleinheid ten opzichte van de weidsheid van de zee, want doordat het klein is kan het lichaam warm blijven, en doordat het klein is wordt het arm en vrij, de vrijheid van een hond in het zand. Dat lichaam zal in de onbegrensde kou stappen die zonder woede ruist in de stilte van zes uur ’s morgens. De vrouw weet het niet, maar ze geeft blijk van moed. Omdat het strand zo vroeg leeg is, heeft ze niet het voorbeeld van andere mensen die ook de zee in lopen, als een eenvoudig vrolijk spel. Ze is alleen. De zilte zee is niet alleen, want hij is groot en zout, en dat is een verwezenlijking. Op dat tijdstip kent zij zichzelf nog minder dan ze de zee kent. Haar moed bestaat daarin dat ze doorgaat, ook al kent ze zichzelf niet. Jezelf niet kennen is fataal en er is moed voor nodig jezelf niet te kennen.
Ze loopt verder het water in. Het zoute water is zo koud dat haar benen aan één stuk door rillen. Maar een fatale vreugde − vreugde is een fataliteit − heeft al bezit van haar genomen, hoewel het niet bij haar opkomt te glimlachen. Integendeel, ze is heel ernstig. Ze duizelt van de zeelucht, die haar wekt uit haar diepste eeuwenoude slaap. En nu is ze klaarwakker en alert, zonder te denken, zoals een jager gedachteloos alert is. De vrouw is nu compact en licht en scherp − en waadt door de ijzige kou die zich vochtig tegen haar verzet maar haar toch toelaat, zoals bij de liefde verzet een verzoek kan zijn.
Het langzame lopen vergroot haar verborgen moed. En ineens laat ze zich overspoelen door de eerste golf. Het zout, het jodium, allemaal vloeibaar, verblinden haar even terwijl ze daar druipend staat − verbaasd, bevrucht.
Nu slaat de kou om in ijzige kou. Al lopend splijt ze de zee. Moed heeft ze niet meer nodig, ze kent het ritueel. Ze steekt haar hoofd in de schittering van de zee en als ze het terugtrekt, druipen haar haren boven haar brandende zoute ogen. Ze speelt met haar hand in het water, bedachtzaam, haar haar wordt in de zon bijna onmiddellijk stijf van het zout. Met de schelp van haar handen doet ze wat ze altijd heeft gedaan in de zee, met de hooghartigheid van degenen die nooit verantwoording afleggen, zelfs niet aan zichzelf: met de schelp van haar handen vol water drinkt ze met grote, volle teugen.
En dat was precies wat ze miste: de zee in haar als het dikke vocht van een man. Nu is ze helemaal gelijk aan zichzelf. Haar gevoede keel wordt dichtgesnoerd door het zout, het door de zon gedroogde zout kleurt haar ogen rood, de zachte golven slaan tegen haar aan en wijken terug, want zij is een compact scherm.
Ze duikt opnieuw, drinkt opnieuw water, nu zonder gulzigheid, want ze hoeft niet meer. Ze is de minnares die weet dat ze alles opnieuw zal krijgen. De zon schijnt feller en ze huivert terwijl hij haar droogt, ze duikt opnieuw: ze is steeds minder gretig en fel. Nu weet ze wat ze wil. Ze wil stilstaan in de zee. Dat doet ze dus. Als tegen de romp van een schip slaat het water tegen haar aan, wijkt terug en slaat opnieuw. Er wordt niets overgedragen. De vrouw heeft geen communicatie nodig.
Daarna loopt ze door het water terug naar het strand. Ze loopt niet over het water − o nee, dat zou ze nooit doen nadat millennia geleden al iemand over het water heeft gelopen − maar dit pakt niemand haar af: lopen door het water. Soms biedt dat weerstand en trekt haar met kracht achteruit, maar dan rukt de boeg van de vrouw wat harder en steviger op.
En nu stapt ze het strand op. Ze weet dat ze glimt van het water, het zout en de zon. Zelfs als ze het over een paar minuten vergeet zal ze dit alles nooit kunnen verliezen. En ze weet op een of andere duistere manier dat haar druipende haren die van een schipbreukeling zijn. Want ze weet − ze weet dat ze een gevaar heeft gecreëerd. Een gevaar zo oud als de mens.
25 januari 1969
Zwemmen in zee
Mijn vader geloofde dat je elk jaar een badkuur in zee moest doen. En ik ben nooit zo gelukkig geweest als in die badseizoenen in Olinda, Recife.
Mijn vader geloofde ook dat die heilzame baden voor zonsopgang genomen moesten worden. Hoe moet ik uitleggen wat ik voelde bij dat ongekende cadeau van ’s morgens in alle vroegte weggaan en in een lege tram stappen die ons nog in het donker naar Olinda bracht?
’s Avonds ging ik wel slapen, maar mijn hart bleef vol verwachting wakker. En van pure opwinding werd ik kort na vieren wakker en wekte het hele huis. We kleedden ons snel aan en gingen zonder te eten weg. Want mijn vader geloofde dat het zo moest: nuchter.
Buiten was het nog stikdonker en de bries van de voorochtend waaide in ons gezicht. En we wachtten op de tram. Tot we het krijsen en ratelen in de verte hoorden naderen. Ik ging op het randje van de bank zitten en dan begon mijn geluk. Door de donkere stad rijden gaf me iets wat ik later nooit meer heb gekend. Onderweg werd het langzaam licht en het trillende schijnsel van een verborgen zon baadde ons en baadde de wereld.
Ik keek mijn ogen uit aan de mensen op straat en buiten de stad de dieren in de wei: ‘Kijk daar, een echt varken!’ riep ik een keer opgetogen, en dat werd een gevleugelde uitspraak bij ons thuis, waar ze af en toe lachend tegen me zeiden: ‘Kijk, een echt varken.’
We reden langs mooie paarden die stonden te wachten tot het helemaal licht was.
Ik weet niets van de jeugd van anderen, maar die dagelijkse rit maakte me blij. En werkte als een belofte van toekomstig geluk. Mijn vermogen om gelukkig te zijn openbaarde zich. Binnen een bijzonder ongelukkige jeugd klampte ik me vast aan het betoverde eiland dat die dagelijkse tramrit was.
Het werd steeds lichter en mijn hart bonsde als we Olinda naderden. En dan konden we eindelijk uit de tram springen en holden we over een terrein van zand met struiken naar de kleedhokjes. We kleedden ons om en nooit is een lichaam zo ontloken als dat van mij wanneer ik uit het kleedhokje kwam en wist wat me wachtte.
De zee bij Olinda was erg gevaarlijk. Eerst liep je over een vlakke bodem en dan viel je ineens in een gat van wel twee meter.
Er waren meer mensen die geloofden in het heil van een zeebad bij zonsopgang. Een strandwacht droeg dames voor een paar cent naar het water: hij nam hen in zijn armen en de dames klampten zich aan hem vast om niet meegesleurd te worden door de sterke branding.
De zeelucht drong in mijn neus en maakte me halfdronken. Overal dreven algen. O, ik zal nooit kunnen overbrengen wat dat baden op een lege maag betekende als puur, zuiver leven, terwijl de zon nog bleekjes rees aan de horizon. Ik weet het, ik ben zo ontroerd dat ik niet kan schrijven. De zee bij Olinda bevatte veel zout en jodium, en ik deed wat ik in mijn latere leven altijd zou doen: ik schepte met beide handen water uit de zee en bracht dat naar mijn mond: ik dronk elke dag de zee, zo groot was mijn verlangen er één mee te worden.
We bleven nooit lang. De zon was nu helemaal opgekomen en mijn vader moest vroeg naar zijn werk. We kleedden ons om, alles zat vol zout. Mijn zoute haar plakte aan mijn hoofd.
Dan wachtten we in de wind op de tram naar Recife. In die tram droogde de wind mijn haar, dat stijf was van het zout. Soms likte ik aan mijn arm om het zout en de jodium te proeven.
Pas als we thuiskwamen ontbeten we. En als ik bedacht dat de zee er de volgende dag weer voor me zou zijn, werd ik ernstig van zoveel geluk en avontuur.
Mijn vader geloofde dat je niet meteen moest gaan douchen: de zee moest een paar uur op onze huid blijven zitten. Geheel tegen mijn zin ging ik dan onder de douche staan, waardoor ik schoon werd en de zee verloor.
Tot wie moet ik smeken om dat geluk terug te laten keren? Hoe kan ik opnieuw de rode zon zien opgaan met de frisheid van de onschuld? Nooit meer?
Nooit meer.
Nooit.
7 april 1973
De zee ’s morgens
De zee. Ik ga uit luiheid niet meer naar de zee. En ook uit afkeer van het noodzakelijke ritueel: strandtent, overal zand op je huid. En ik kan ook echt de zee niet in zonder mijn haar nat te maken. Als je dan thuiskomt, moet je het zout eruit halen.
Maar ooit zal ik wat positiever over de zee praten. Trouwens, ik denk dat ik daar nu al een beetje mee begin. Ik zal het hebben over de zeelucht, waar ik soms duizelig van word.
Een kennis van me woont in de Zona Norte, wat op zichzelf nog geen reden is om nooit in zee te hebben gezwommen. Ik was verbluft toen ze het me vertelde. En ik sprak met haar af om naar mij te komen, dan zouden we om zes uur ’s morgens de zee in lopen. Waarom om zes uur? Omdat dat het tijdstip van de grote eenzaamheid van de zee is. Hoe moet ik uitleggen dat de zee onze moederschoot is maar dat de zeelucht heel mannelijk is; en toch moederschoot? Misschien is dit wel de volmaakte versmelting van het mannelijke en het vrouwelijke. Om zes uur ’s morgens is het schuim witter.
Uit: De ontdekking van de wereld – Clarice Lispector
Vertaling: Harrie Lemmens
Uitgave: Privédomein – De Arbeiderspers
Foto’s: Ana Carvalho
Leave a Reply