
‘O Meu Irmão’ (‘Mijn broer’) is de debuutroman van Afonso Reis Cabral (Lissabon, 1990). Hij won er in 2014 de Prémio Leya mee, een prijs voor nog ongepubliceerde manuscripten. Zijn schrijftalent heeft hij van geen vreemden: hij is de achter-achterkleinzoon van Eça de Queiroz (1845-1900), een van Portugal’s beroemdste schrijvers. Eind 2018 publiceerde hij zijn tweede roman, die in 2019 werd bekroond met de Prémio Saramago: ‘Pão de Açúcar’, over een groep probleemjongeren in Porto die zich schuldig maken aan zinloos geweld. In 2019 volgde ‘Leva-me contigo’, het verslag van een voettocht door Portugal. Ondertussen werkt hij aan een nieuw boek en schrijft hij columns voor het blog Mensagem de Lisboa.
Hieronder een fragment uit ‘O Meu Irmão‘, een boek over de relatie tussen twee broers van wie de jongste het syndroom van Down heeft. Vanuit het perspectief van de oudere broer wordt een ontroerend maar tegelijkertijd meedogenloos beeld geschetst van hoe het is om op te groeien met een gehandicapt familielid. De tekst wordt veelvuldig onderbroken door relativerende of rectificerende opmerkingen van de verteller (in het boek in een kleiner lettertype, hier cursief), die als het ware ‘inzoomt’ op zijn eigen relaas.

Maar mijn geheugen gaat verder terug. Mijn eerste herinnering aan mijn broer dateert van daarvoor, van de kleuterschool, die aan de andere kant van de rivier was, de Ponte de Arrábida over en dan meteen rechts, in een complex dat uitkeek op Afurada maar nu niet meer bestaat. Waarom mocht Miguel in hemelsnaam niet met me mee? We waren tenslotte bijna even oud. Al kwam hij maar even op bezoek.
Ik had een plastic autootje gekregen waarop ik kon zitten en waarmee ik me door de gangen van de school kon bewegen. Onder de zitting was een opbergruimte waarin ik mijn speelgoed bewaarde. Op een dag stopte ik er zelfs een duif met een gebroken vleugel in die ik had gevonden nadat hij tegen de muur aan gevlogen was. Ik wilde zo graag dat Miguel met me meeging dat hij van mij op mijn auto door de gangen zou mogen rijden alsof het de zijne was. En hij zou ook van alles onder de zitting mogen stoppen.
Elke dag na school vroeg ik aan mijn moeder: ‘Mag Miguel mee?’
Ik was nogal een drammer en bleef die vraag maar herhalen, met oprecht en gespeeld misnoegen, zoals alleen kinderen dat kunnen.
Uit wraak gooide ik de detectiveverhalen uit de Vampier-reeks die mijn moeder twee aan twee of drie aan drie had ingebonden in een bloedrode verzamelband op de grond
- Ik herinner me dat iemand vroeg ‘hoe begraaf je twee mensen in dezelfde kist?’
en vervolgens riep ik haar om te komen kijken naar de boeken die her en der verspreid lagen. Ze had er zelfs een speciale boekenkast op maat voor laten maken en nu was die boekenkast ruw leeggehaald. Ik liet doorschemeren dat ik de boeken net zo lang door elkaar zou blijven gooien totdat Miguel met me mee mocht. Maar stiekem vond ik het ook wel spannend om die boeken uit de kast te trekken en erin te neuzen. De messen, de galgen en de pistolen op de omslagen vond ik maar eng, ik had de indruk dat er in die boeken een wereld schuilging die ik niet kende, een wereld die was voorbehouden aan volwassenen.
Nadat ze een week lang overal in huis vampieren was tegengekomen, ging mijn moeder overstag. Miguel mocht mee. Een paar uurtjes maar en ik hield de hele tijd zijn hand vast.
- Dat is niet waar: ik liet hem wel los, heel even maar, zodat ik geen last zou krijgen van mijn geweten.
Ik liet hem de plekken zien waar we niet mochten komen, het hoekje in de tuin waar ze rattengif gooiden, de schommels en andere speeltoestellen. Het schoolplein en ook de klaslokalen, inclusief de gangen van de bovenbouw en de kapel. Ik weet zeker dat hij ervan genoot, totdat we gingen spelen. Ik stelde hem voor aan mijn vrienden. Met name Lili herinner ik me nog, ze had blond haar en blauwe ogen. Lili was aardig tegen hem, nam hem bij de hand naar de speelplaats.
- Hij straalde. Lili straalde ook, maar hij straalde meer.
Ik weet niet hoe het spel heet, maar iemand staat in het midden en de anderen lopen eromheen totdat iemand wordt gepakt en zelf de vanger wordt. Miguel moest in het midden, dat was duidelijk. We speelden op het plein achter de school, vlak bij de muur waar Zé Pedro een keer vanaf sprong omdat hij dacht dat hij Superman was.
Miguel had de regels niet begrepen, nog los van het feit dat hij onhandig was. Tot mijn verbazing leek hij het eerst wel leuk te vinden: hij hoorde van alle kanten ‘joehoe!’, ’hé!’ en ‘kom dan!’ roepen en moest erom lachen. Hij wist niet wie hij eerst moest pakken. Hij greep wild om zich heen, maar de anderen waren hem te vlug af en renden weg.
Hij raakte zo opgewonden dat hij zijn vinger in zijn mond stak en erop begon te bijten. Gelach alom. Ik kan me niet herinneren of ik ook moest lachen. Toen werd hij moe, ging zitten, stond weer op en weet ik veel wat hij nog meer deed. Hij wist niet achter welke ‘kom dan!’, ‘hé!’ of ‘joehoe!’ hij aan moest. Ondertussen was het geschreeuw gestopt, mijn vrienden waren het spelletje beu.
Wie aan de kant staat, wordt heen en weer geslingerd tussen de angst en het verlangen om gepakt worden. Iedereen wil in het midden staan om te laten zien dat hij geen slappeling is. Mijn broer was de sukkel omdat het hem niet lukte iemand te vangen. Verveeld bedachten ze een ander spel. Om degene die eerst in het midden stond heen gaan staan en dingen tegen hem zeggen.
- Ik schrijf dit cursief omdat ik niet meer weet wat ze precies tegen hem zeiden, ik neem aan dat het iets was in de trant van ‘stomme mongool’. Kleine dingen die als kogels uit kleine monden komen en kleine schotwonden veroorzaken.
Ze gingen liefdevol hand in hand in een kring om hem heen staan, in hun schattige uniformpjes, en vuurden een voor een af. En ik was doodsbenauwd als een kind dat opgesloten zat in een donkere kamer: mijn broer had een grote grijns op zijn gezicht en leek blijer dan ooit, hij begreep niet dat ze hem beledigden.
’s Namiddags stapte ik in de auto zonder een woord te zeggen. Ik wilde boos worden op mijn moeder omdat ze Miguel met me mee had laten gaan, maar ik besefte dat dat onterecht was. Mijn moeder was perfect, zo’n fout zou ze nooit maken. Ze was zo perfect dat ze zelfs vampieren in een bloedrode kaft bond. En al wilde ze het me uitleggen, ik zou toch nooit begrijpen wat Down-syndroom betekende.
- Zwijgen was de beste remedie.

O meu irmão
Afonso Reis Cabral
Leya, 2014
365 blz.
ISBN 978 989 660 344 1
Vertaling Marilyn Suy
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply