Raúl Brandão – De vissers

Adri Boon over De vissers van de Portugese schrijver Raul Brandão. Een boek om naar uit te kijken! Verschijnt in mei bij Uitgeverij Oevers.


Enkele maanden geleden was er een nieuwsitem over een Urker viskotter die 57 jaar geleden in zware storm was vergaan en waarvan het wrak nu pas was teruggevonden. De vijfkoppige bemanning had destijds bij de ramp het leven gelaten, slechts twee lijken konden later worden geborgen. Het bericht trof me omdat ik op dat moment werkte aan de vertaling van Os Pescadores (De vissers). Raúl Brandão, de schrijver, heeft het boek opgedragen aan zijn grootvader ‘die op zee is gebleven’. En hij was niet de enige. De ‘impressies’ over het vissersbestaan in de plaatsen langs de lange Portugese kust, van Esposende tot Sagres, zijn gedrenkt in zoet-bittere nostalgie. Bitter vanwege het diepe besef dat ook in het zonnige zuiden de vis duur betaald wordt; zoet omdat de man zijn hart verpand had aan het maritieme leven en aan alles wat daarbij hoorde: ‘Altijd als ik van zee terugkom duizel ik van het licht waar mijn hele wezen van doortrokken is’; en de nostalgie heeft te maken met de notie dat wat hij beschrijft – en soms uit zijn herinneringen opdiept – op het punt staat te verdwijnen. Dat klinkt als iets van nu. Maar het boek verscheen in 1923 – Brandão was toen 56 jaar. Overbevissing, de opmars van gemechaniseerde trawlers, de leegloop van vissersdorpen, hij registreert het en probeert tevens met zijn fijnzinnige pen de traditionele ambachtelijke visserij te behoeden voor vergetelheid. 

Het boek is een soort roadnovel avant la lettre. Als lezer word je meegesleurd van het ene dorp naar het andere stadje door landschappen die in een zeer rijk coloriet worden opgeroepen. De evocaties doen denken aan impressionistische schilderijen zonder scherpe contouren waarop de kleurpartijen subtiel in elkaar overlopen: ‘In het gouden stof dat uit de hemel neerdaalt ontwaar ik een aarzelende streep: het is het vaste land. Aanvankelijk een verre wolk. Een moment later winnen de vage sporen van het zand aan scherpte. Ze krijgen kleur nu… Het is het vaste land, eerst bleekpaars, daarna groen, daar waar de eeuwige dennenbossen zijn. Een goudgele zandstrook, een witte plek die zindert – Senhor da Pedra.’

Hoewel, ‘novel’? Raúl Brandão wordt gezien als de auteur die in Portugal de plotloze roman introduceerde. Dat is in De vissers goed te merken. Er komen personages in voor, dragers van anekdotische verhalen, maar hun stem beperkt zich veelal tot losse zinnen in de directe rede die door de lopende tekst heen zijn geweven. Alsof het eeuwige – de zee, de lucht, de grond – voortdurend wordt onderbroken door het gewemel van de onstabiele factor: de mens.

Ook op een ander vlak was Brandão zijn tijd vooruit en doet hij denken aan onze Jac. P. Thijsse. Als hij op zijn ‘reis’ aankomt bij de Berlenga-eilanden, ter hoogte van Peniche, dan verliest hij zich in een lyrische natuurschildering en laat hij zich ontvallen: ‘Als ik rijk was zou ik […] de Berlenga-eilanden van de Staat kopen zodat zeevogels daar hun nest kunnen maken, veilig voor de wreedheid van de mens, die geen grenzen kent en ze tot daar achternazit om hun jongen te belagen.’

Voor Raúl Brandão vormden de vissers een gemeenschap van vrije geesten, van mensen die met een grote solidariteit alles onderling regelden en een beetje buiten de ‘maatschappij’ stonden. Hij noemt hen een paar keer zelfs ‘communistisch’ van aard. En ik proef een zweem van bewondering in die gebezigde term.

Nederland en Portugal, zeevarende naties met een interessant visserijverleden. In De vissers lezen we de Portugese kant van de zaak.


Foz is – voor mij – Corguinha, het kasteel, de berg en de Rio da Vila die daar dwars doorheen stroomt, en ook de Rua da Cerca, tot aan de vuurtoren. Wat daarachter ligt bestaat niet… Mij boeit alleen het kwartier met vissers en zeelui dat op een natuurlijke manier gegroeid is als een wezen dat zich beetje bij beetje schikte naar het leven van de weidse zee. En in mijn hart beperkt dat Foz zich in feite ook nog eens tot slechts een klein hoekje – tot de vijf, zes huizen en mensen die ik als kind heb leren kennen en die in mijn geheugen gegrift staan met wortels die steeds dieper in weemoed steken en naarmate ik dichter bij de dood kom steeds meer tot leven komen. Mijn wereld is de wereld die niet meer is.

Dit slaperige stadje lag mijlenver af van Porto en van het leven. Er woonden vissers en varensgasten, António Luís, vrouw Poveira, de dames Ferreira, dona Ana van de apotheek en de dames Capazoria. En, net zoals in het bedachtzame Leça, matrozen die aanmonsterden op zeilschepen voor de lange tocht naar Brazilië, waardoor ze drie maanden van huis waren. De huizen, blinkend als een scheepsdek, tuurden over elkaar heen naar zee. Ze beschikten allemaal over een uitschuifbare verrekijker om het wegvaren van een boot te kunnen volgen of om begerig al in de verte het schip te kunnen ontwaren met aan boord de afwezige man of zoon, en ook stond in de tuin een lange mast om ze een laatste adieu toe te zwaaien. Op een dag voer mijn grootvader van moeders kant op zijn logger uit; oma Margarida was toen twintig en bleef altijd op hem wachten, van de tijd dat haar blonde haren tot haar voeten reikten tot ze het graf in ging met haren die na al die jaren helemaal wit waren geworden. Als de schuimige golven bulderend over de zandbank sloegen kromp het hart van de mensen ineen en bij het schijnsel van de olielamp werd er langdurig gebeden ‘voor hen die op zee waren’.

Foto (m.u.v. omslag) Ana Carvalho

Be the first to comment

Leave a Reply

Your email address will not be published.


*


Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Meer informatie over hoe uw reactie gegevens worden verwerkt.