Bruno Vieira Amaral – Iedereen heeft een plan

Bruno Vieira Amaral (Barreiro, 1978) is inmiddels niet meer de “veelbelovende schrijver”, zoals we hem in 2016 omschreven, maar een gevestigde naam in de hedendaagse Portugese literatuur. Deze auteur, columnist, radiomaker, literair recensent en vertaler, die in 2015 de Prémio Saramago ontving voor zijn debuut As primeiras coisas, heeft onlangs een nieuwe roman uitgebracht: Toda a gente tem um plano (‘Iedereen heeft een plan’). Net als in zijn eerdere romans speelt het verhaal zich af in een achterstandswijk, waar de bewoners dromen van een betere toekomst en hoop en wanhoop hand in hand gaan.

Waar de auteur in zijn debuutroman als het ware met een breedhoeklens een hele gemeenschap in beeld bracht, zoomt hij nu in op het leven van één persoon die op zoek is naar zijn plaats in de wereld. Toch treffen we ook in deze roman markante personages aan van het kaliber dat in As primeiras coisas is te vinden, alleen iets minder karikaturaal. Hoofdpersoon Calita, die opgroeide bij zijn tante Lena omdat zijn moeder niet voor hem kon zorgen, komt na tal van omzwervingen berooid terug in zijn oude wijk waar hij bijna niemand meer kent. Hij vindt een baantje waarmee hij wat geld hoopt te verdienen om een mengpaneel te kopen, zodat hij zijn droom – een bekende dj worden – kan verwezenlijken.

 

Hij was aan het eind van zijn reis gekomen. Jaren nadat hij het huis van tante Lena had verlaten om de wijde wereld in te trekken, nadat zijn leven verschillende wendingen had genomen en hij was veracht, vervolgd en vervloekt, nadat hij troost had gevonden in vriendschappen en glorie had gekend als danser in nachtclubs, nadat hij de liefde per toeval had gevonden en opzettelijk was kwijtgeraakt, stond hij opnieuw voor de deur van het gebouw waar het allemaal was begonnen met dezelfde koffer die hij op die laatste dag had meegenomen, zonder afscheid te nemen van zijn tante, en nu was er geen tante Lena meer om hem te ontvangen en ook niemand die wist dat er nog rekeningen moesten worden vereffend, en dus werden de verhalen die hij met zich meedroeg en op een dag hardop had willen vertellen zodat zijn reis niet voor niets zou zijn geweest, een slapend tegoed dat hij voor altijd aanhield, een vermogen aan verdriet en kleine triomfen dat niets waard was.

Als het leven zou zijn zoals in de film, zou dat de laatste scène zijn. Hij daar voor dat gebouw, met de leren koffer die van professor Pretérito Perfeito was geweest naast hem op de grond, moederziel alleen voor een gesloten deur. Maar het leven is niet zoals in de film. Ook al heeft het geen zin, ook al heb je genoeg meegemaakt en is alles wat daar nog aan toegevoegd wordt overbodig, er is altijd een nieuwe scène, een nieuwe take. Op dat moment moest Calita onwillekeurig denken aan de tijger die hij in de krottenwijk van Fonte Santa had gezien, de denkbeeldige tijger die hem achtervolgde sinds de ochtend dat hij zijn moeder had ontmoet en haar had verafschuwd.

“Ze is zwart! Ze is zwart!”

Een draai om zijn oren van tante Lena had hij gekregen, en niet zo’n kleintje ook. Het was niet de eerste keer dat ze hem sloeg, maar deze klap kwam vanuit een andere hoek, een hoek van pijn en schaamte en verontwaardiging. Hij wilde het niet weten. Al zou tante Lena als een razende tekeergaan, al zou ze hem aan zijn haren trekken, hem zoveel klappen geven dat hij erbij neerviel. Toen de waarheid tot hem doordrong met de kracht van een explosie die alles om hem heen wegvaagde, trilde hij als een rietje over zijn hele lichaam, zo bang en boos en in de steek gelaten voelde hij zich. Als een dier dat blind van woede naar de slachtbank wordt gevoerd en zich verraden voelt door het baasje dat hem eten gaf. Die vrouw was zijn moeder niet. “Ze is zwart! Zwart!” Tante Lena was zijn moeder, hoewel dat niet zo was en hij dat dondersgoed wist. Hij wilde die leugen zó graag geloven dat hij bereid was ervoor te sterven. Een leugen zo zoet dat het hem niet kon schelen dat het een leugen was. Hij wilde alleen maar dat tante Lena hem tussen alle klappen door, midden in haar razernij, beet zou pakken en zou zeggen ‘ik ben je moeder’, zodat het hele plan, dat hij toen pas doorhad, de mist in ging, zodat die hele reis vanuit de ene voorstad naar de andere, van de baksteenarmoede naar de golfplaatarmoede, van onder de benauwende rokken van tante Lena naar de magere zwarte armen van een onbekende, voor niets zou zijn geweest. Toen pas besefte hij waarom ze op pad waren gegaan: tante Lena ging hem terugbrengen naar zijn moeder om eindelijk van hem af te zijn, nadat ze veel meer had gedaan dan ze had beloofd en waartoe ze verplicht was.

Terwijl hij voor het gebouw stond, kwam de tijger aan hem snuffelen. Hij rook aan de koffer en Calita hoorde hem stilletjes janken, een bijna menselijk gejammer. Toen zag hij dat het geen tijger was maar een hond, op zich best een mooie hond met de droevige en gedesillusioneerde blik van een verbannen vorst, een hond zoals Calita hem getekend zou hebben als hij had kunnen tekenen en als hem was gevraagd een dier te tekenen naar zijn beeld en gelijkenis, een dier geschapen uit een van zijn ribben. Gedurende al die jaren dat hij door de woestijn trok, waarin hij zich voedde met illusies en ijdele dromen, waarin hij zich overgaf aan de geneugten van het vlees en verstrikt raakte in het web van eenzaamheid, waarin hij mensen leerde kennen die hem bij de afgrond vandaan sleepten en hij meer dan eens voor de deur der liefde stond, die hij, uit koppigheid en ongeloof, zelf verkoos te sluiten, voelde hij het gemis van iemand met wie hij aan het eind van die wilde nachten of ’s ochtends, wanneer de zonsopgang hem net zo diep raakte als de waarheid die hij op die onvergetelijke zondag via tante Lena had vernomen, op de zeldzame momenten van innerlijke rust wanneer alles stil was en hij zich alleen op de wereld voelde, zijn verwarde en tegenstrijdige gedachten zou kunnen delen, de zinloze verhalen, de visioenen van een ander leven dat hem door de vingers glipte, de vage zekerheden die hem een paar seconden houvast gaven maar vervolgens verdwenen omdat het hem ontbrak aan wilskracht, aan iemand die als zijn eigen schaduw, als een zielsverwant naar hem zou luisteren en hem zou begrijpen zonder dat hij iets hoefde te zeggen. Die schaduw was een tijger, die hij niet kon tekenen. Die schaduw was nu een hond, een levend wezen dat van ver was gekomen, uit de krochten van zijn ellende, de onooglijke straten waar hij zo vaak wakker geworden was zonder te weten waar hij was, de akelige plekken uit zijn jeugd, om hem in al zijn eenzaamheid te vergezellen tot het eind.

Vertaling Marilyn Suy
Foto Ana Carvalho

Be the first to comment

Leave a Reply

Your email address will not be published.


*


Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Meer informatie over hoe uw reactie gegevens worden verwerkt.