
De mare wil dat Luís Vaz de Camões, Portugals grootste dichter (of is dat toch Fernando Pessoa?), tijdens zijn ballingschap in het Verre Oosten voor een verschrikkelijke keuze kwam te staan toen het schip waarop hij toevallig voer verging. Met één hand zwemmend probeerde hij zijn vege lijf te redden, met de andere hield hij zijn levenswerk De Lusiaden boven het water. Misschien zág hij met zijn ene oog zijn Chinese geliefde niet, Tin Nam Men, die iets verderop in de baai spartelde, maar hij moet haar toch wel gehóórd hebben. Hij was haar enige hoop op redding, maar om haar te redden moest hij de eeuwigheid van zijn boek opgeven. En zo vreselijk verliefd was hij nou ook weer niet. Hoe het ook zij, het arme kind bubbelde weg en het epische meesterwerk bleef net als de bard behouden.
Op de trappen van de sokkel die zijn standbeeld op het naar hem genoemde plein schraagt, zit zijn wedergeboorte. Vlasbaardje, piekerig blond. Gitaar tokkelend declameert hij op fluistertoon verzen. Een adembenemende Chinese godin loopt naar hem toe, zet een voet op de trap en buigt achterover om de stenen Luís te fotograferen. De levende remake richt zich tot haar, zij kijkt hem misprijzend aan en gaat twee meter van hem af zitten. Nog altijd boos, deze nieuwe Tin Nam Men. Smeerlap, je hebt mij de adem ontnomen, bliksemt haar blik. Na enige nutteloze pogingen wendt hij zich af. Aan de andere kant strijken een blank en een zwart meisje neer. Nieuwe muzen. Azië wordt vergeten, Europa en Afrika luisteren ademloos. Poëzie kent geen trouw.

Camões kijkt ietwat laatdunkend omlaag naar het Chiado, waar zijn concurrent Pessoa bevroren in brons met zijn linkerop zijn rechterbeen op een stoel voor zijn stamcafé A Brasileira zit, en tegenover hem, eveneens in brons, de potsenmaker António Ribeiro, bijgenaamd Chiado. In de zestiende eeuw, tijdgenoot dus van Camões, uit Évora overgekomen naar Lissabon, waar hij kluchten schreef en opvoerde en als een soort vroege cabaretier de stemmen van beroemdheden nabootste. Zijn naam komt van een taveerne in wat nu de Rua Garrett is, waar koetsiers vaak aanlegden voor een koele dronk, en de remmen van de wielen maakten een krijsend geluid, chiar in het Portugees.
Pratica de oito figuras, vrij vertaald ‘Stuk voor acht personages’, is een klucht met een pessimistisch wereldbeeld voor drie heren, twee knechten, een zwarte slaaf, een kapelaan en de troubadour Ayres Galvão. Uit dat stuk een korte samenspraak tussen de twee heren Ambrósio da Gama en Lopo da Silveira:
Zegt Lopo: ‘De wereld is vuig en voos en heeft kop noch staart.’ Waarop Gama: ‘Salomon drukte het zo voortreffelijk uit: ijdelheid der ijdelheden.’ En Lopo weer: ‘Waar je ook gaat of staat, koningen, pausen, keizers, vorsten, deftige heren, arme sloebers, vrijgezellen, echtelieden, priesters en broeders – allemaal worden ze gekweld door leed en pijn.’ Waarna Gama: ‘Gelooft u mij maar, heer Lopo da Silveira, de wereld zit zo in elkaar dat al is de hemel nog zo blauw, er altijd kommer en kwel is, want al dat getreiter, dat met de dag toeneemt, onvoorstelbaar, is louter wind.’
Terwijl de ene dame na de andere plaatsneemt op de stoel naast Pessoa en de grijnslach van Chiado steeds groter lijkt te worden, oefent een hedendaagse vagant zich in roerloosheid op een stok. Tot hij een pauze inlast en bij de kiosk vlakbij een blikje cola koopt. Onverstaanbaar mopperend. Kennelijk licht in de war. ‘Die vent komt hier al heel lang, en altijd heeft hij van alles in te brengen tegen god weet wat,’ zegt de kioskhouder als ik vraag of hij hem kent. ‘Gewoon laten begaan, doet toch geen vlieg kwaad.’ Achter de rug van Chiado om krijst en piept lijn 28 op zijn rails in de richting van Rua Vítor Cordon, de kunstacademie en de kathedraal.

Diep in de nacht staat Pessoa op, rekt zich uit, stampt met zijn slapende linkervoet op de grond en foetert: ‘Driehonderdvijfendertig waren het er vandaag, driehonderdvijfendertig stomme wijven die zo nodig naast me moeten komen zitten. Doodziek word ik ervan.’ Chiado leunt vanuit zijn gebukte houding achterover, schatert het uit en smaalt: ‘Grapjas, je had ze maar wat graag naast je gehad toen je nog leefde. Wees dus blij, zou ik zeggen.’ En vanuit de hoogte van zijn lyriek daalt Camões’ stem theatraal neer: ‘Ik zou er wel raad mee weten, want ik weet wat liefde is.’ En hij declameert:
Liefde is vuur dat in het verborgene brandt,
Is een wond die schrijnt en die je toch niet voelt,
Is voldoening door misnoegen overspoeld,
Is verdriet dat je berooft van het verstand,
Is…
‘Man, houd toch op, liefde is belachelijk, liefdesbrieven zijn belachelijk, liefde…’ schampert Pessoa. Waarop Chiado: ‘Ho ho, en dat gedicht van jou dan? Van “haar parmantige borsten bekoren” en “de ronding van heup en dij”? Maar ik snap het wel, want jij kreeg nooit iets, zoals je zelf dicht: “o honger, word ik nooit aan tafel genood?” Ha ha.’ En zijn lach sterft weg, waarna de dichters weer verstijven tot hun brons of steen.
Uit: Harrie Lemmens, Licht op Lissabon – stadsverhalen, De Arbeiderspers, blz. 238-240
Tekening Zuca Sardan
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply