
Met de lente begint er van alles bij me binnen te zeilen door het raam, warmte, stof, de overbuurman die op zijn balkon in korte broek en slippers de krant zit te lezen op een klapstoeltje, het moddervette zoontje van hiernaast dat met een plastic vliegtuigje speelt
‘Brroem brroem’
en ik een enorme aandrang om het ding te mollen, kleine vliegjes die nog moeten leren om vervelend te zijn, de oude vrouw van boven het vliegtuigje die aarzelt
‘Doe ik mijn schouderdoek af of houd ik hem om?’
met krulspelden op haar bijna kale hoofd in de hoop dat die haar de haren teruggeven die ze verloren heeft
‘Ik was zo blond’
een meisje dat de was ophangt, met haar armen omhoog, die eigenlijk om onze nekken geslagen moesten worden, het oudje neemt een besluit
‘Ik doe hem af’
en haar schouderdoek vliegt ook bij me binnen als een grote treurige vogel, strijkt neer op de ene commode, op de andere en zakt dan ineen op de vloer, levenloos, het is dus toch geen vogel, het is bijna een vod dat medelijden opwekt, dan komt het manke hondje van de dame op de begane grond binnen, dat niet durft te blaffen en niet aan bomen snuffelt, hij fronst zijn voorhoofd en denkt na, ik heb nooit iemand zoveel zien nadenken als bepaalde honden, ze staan daar maar rimpelig te mediteren en als je ze zou vragen
‘Waaraan denk je?’
zouden ze antwoorden
‘Weet ik veel’
stomverbaasd
‘Hoe weet je eigenlijk dat ik aan het denken ben?’
de overbuurman slaat de pagina om en tikt de krant recht, de pleister om zijn grote teen doet mij pijn, niet hem, onder die pleister een blaas, een ingegroeide nagel, een eeltknobbel, zijn vrouw komt op het balkon met een tube crème die hij afwijst met zijn hand in de vorm van een meeuw die met zijn vleugels slaat, hopelijk komt de meeuw niet ook binnenzeilen, in navolging van de schouderdoek, ik wil die hand niet hier op tafel of op de commode hebben, hopelijk vliegt hij meteen door naar de rivier om daar bij de andere meeuwen op de kademuur te gaan zitten, het vliegtuigje van het zoontje van hiernaast dreigt te vertrekken naar Zürich, maar het dikke ventje laat het niet gaan, het meisje met haar armen omhoog kijkt zonder enige nieuwsgierigheid naar mij, of anders in haar hoofd
‘Wat moet die vent?’
en die vent moet niks, is veel te druk met de dingen die bij hem binnenkomen door het raam, meeuwen, schouderdoeken, kranten, warmte, stof, de hele zondag, de man die zijn auto aan het wassen is met emmer en spons en klaagt over de witte vlekken van de duiven, een kat, een hoopje niets met ogen tussen twee bloempotten dat niet denkt, alleen maar bestaat, een en al gewatteerde verfijndheid, een en al vilten luiheid, de kat komt hier ook naar binnen en verdwijnt als hij zijn ogen dichtknijpt, zelfs als ze plassen zijn ze elegant, ik snap niet hoe de lente zoveel dingen kan binnenwaaien in twee kamers die volgestouwd zijn met het heimwee naar jou en de foto van mijn vader in zo’n eng pak dat het zou barsten als hij ter communie ging, als het maart wordt krijg je dit, ik moet de oude vrouw vragen om haar schouderdoek niet af te doen, de hand om weer hand te worden in plaats van meeuw, waar ben je nu, in welk deel van de stad, met wie, ik herinner me je klacht
‘Ik voel me hier bekneld’
alsof deze muren het pak van mijn vader, een scheve blik naar de voorwerpen, niet veel trouwens, want ik heb niet veel geërfd, een scheve blik naar de gordijnen, een andere, rancuneuze blik naar de kristallen olifant
‘Ik voel me hier zo bekneld’
en ik zei niets toen je je koffer pakte, ik zei niets toen de deur dichtsloeg, een taxi beneden slokte je op, een bord minder op tafel, meer plaats in bed en het regende, de overbuurman niet op het balkon, maar met een wollen das om achter het dichte raam, wat een maand, november, wat een chrysantensmaak in de mond, in welk deel van de stad zit je, waar voel je je nu bekneld, het meisje met de armen geheven
‘Wat moet die vent?’
en die vent moet niets, dat zweer ik haar, ik probeer te glimlachen om duidelijk te maken dat ik niets moet en ze lacht niet terug
‘Wat een sul’
roep uw man niet want ik ben een fatsoenlijk mens, ondanks het feit dat u zonet door het raam bij me naar binnen kwam, het maakt niet uit, er zijn momenten dat er nog steeds een taxi wegrijdt met een klacht
‘Ik voel me hier bekneld’
en een koffer en zoveel plaats in bed, wat raar, er is een verwrongen tube blijven liggen op het schapje boven de wasbak, met het dopje ernaast, als ik in de tube knijp is er geen luchtbel te zien, als ik in mezelf knijp
‘Sãozinha’
wat niemand hoort, zelfs ik niet, als ik in mezelf knijp niets, met de lente begint er van alles door mijn raam naar binnen te zeilen, behalve jij tussen het stof en de warmte, zou je je bloemetjesjurk nog hebben, zou je je moedervlek nog hebben, op een bepaald moment deed je je trouwring af omdat die hinderlijk was
‘Dat ding hindert me’
en ik heb de mijne omgehouden omdat ik er geen last van heb, er staat je naam in, de datum, dat soort dingen, het ontbreekt er alleen nog maar aan dat samen met de warmte en het stof en al de rest ook de regen bij me binnen komt door het raam, misschien zet ik de deur wel open want de tweede verdieping is hoog en ik wil niet dat je vliegt, ik wil je niet zien met een pleister op je grote teen zoals de buurman met zijn krant, het oudje van de schouderdoek leunt over de vensterbank en staart me aan, maar ik geloof niet dat ze me ziet, wat zien oude mensen, ik zal wel een soort wazige vlek voor haar zijn, net zoals ik een wazige vlek was voor jou, een keer stelde je voor
‘Laat je snor eens staan ben ik benieuwd naar’
ik liet mijn snor staan en jij
‘Vreselijk, scheer maar gauw af’
met de lente komt er van alles bij me binnen door het raam, een kever die tegen de muur botst, het vliegtuigje, het meisje, de warmte, een soort, laten we zeggen heimwee, mijn peetoom te pas en te onpas
‘Ieder geval is er een’
en wij vol ontzag, mijn peetoom
‘Een mening is zoveel waard als hij waard is’
en wij verpletterd door zijn intelligentie, inderdaad is elk geval er een en zijn meningen zoveel waard als ze waard zijn, ze komen ook bij me binnen door het raam, botsen samen met de kever tegen de muur, de kever tegen mij
‘Ik ben waard wat ik waard ben’
en hij schiet op de spiegel af, je boog altijd voorover om je te kammen en als je dan terugveerde was je zo mooi, dit is een beetje erg rood, maar zo mooi, wat een lente, daar staat de hond na te denken, voor de grap tilt hij een achterpoot op, misschien heeft hij van mijn peetoom geleerd om slim te zijn, de kleine vliegjes leren verdomd snel vervelend te zijn, dadelijk doe ik het raam dicht en ga naar het park aan het eind van de straat, waar altijd een vrouw staat te praten met de perkjes
‘Ik voel me zo alleen als een standbeeld’
zegt ze
‘Ik voel me zo alleen als een standbeeld’
en omdat ik het raam dicht heb gedaan is alles hierbinnen, behalve het vliegtuigje van het moddervette zoontje
‘Brroem brroem’
dat vertrokken is naar Zürich.
Vertaling Harrie Lemmens
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply