Maria Judite de Carvalho – Lege kasten

Onlangs verscheen bij De Bezige Bij de roman Lege kasten van de Portugese schrijfster Maria Judite de Carvalho, vertaald door Kitty Pouwels. Hier een fragment, ingeleid door de vertaalster en met een foto van Ana Carvalho.


Soms wordt je als vertaler zomaar een meesterwerk in de schoot geworpen: ‘Zou je dit willen vertalen?’ Eind 2021 gebeurde mij dat met Os armários vazios, een korte roman van de Portugese auteur Maria Judite de Carvalho. Ik begon te lezen en raakte verslingerd. Hoe was het mogelijk dat ik tijdens en na mijn studie niet met dit werk in aanraking was gekomen? Tegelijkertijd: wat heerlijk om nu alsnog kennis te maken met deze gave stem in de Portugese letteren!

Maria Judite de Carvalho (1921-1998) was in de jaren zestig in eigen land behoorlijk succesvol, maar raakte daarna in de vergetelheid. Daar is de laatste jaren verandering in gekomen, dankzij de uitgave van haar verzameld werk en de internationale belangstelling die dit op gang heeft gebracht. En nu is er dus de Nederlandse vertaling van haar enige roman: Lege kasten.

Het werk van Carvalho, dat behalve deze roman uit korte verhalen, novelles, crônicas, gedichten en een toneelstuk bestaat, wordt gekenmerkt door soberheid en precisie. In vlijmscherpe scènes uit het dagelijks leven van veelal eenzame, door het leven niet vriendelijk behandelde mensen portretteert ze indirect ook de Portugese samenleving ten tijde van de dictatuur. Verwacht geen overweldigende technicolor: de verhalen lijken eerder op zwart-witfilms die de kijker uitnodigen om zelf in te vullen wat verzwegen blijft. Voor liefhebbers van trefzekere taal en van een grimmig soort humor valt er veel te genieten.

In Lege kasten maken we kennis met Dora Rosário, al tien jaar weduwe met een opgroeiende dochter, wier leven radicaal verandert na een mededeling van haar schoonmoeder. Hieronder volgt een fragment uit het eerste hoofdstuk.


Geld
. Een woord dat ze altijd en overal hoorde, zelfs in haar slaap. De mensen, de anderen, begonnen zich al te beklagen voordat ze een woord had uitgebracht, ze hoefde maar te verschijnen met haar versleten jas, haar kousen waarin soms ladders zaten, haar slordige haar. Nog voordat zij haar probleem, de reden van haar komst, had kunnen aankaarten, begonnen de anderen aan hun jammerklacht. ‘U hebt geen idee hoe slecht het de laatste tijd gaat, verschrikkelijk. In feite heeft uw man maar geluk gehad dat hij dit niet heeft hoeven meemaken, het is een ramp, echt een ramp. Ik zei het gisteren nog tegen een paar vrienden: ‘Duarte Rosário heeft maar geluk gehad, ik meen het serieus. Al die ontslagen de laatste tijd, daar had hij zomaar tussen kunnen zitten.’ Sommigen haalden zodra ze haar zagen hun portemonnee tevoorschijn, ietwat agressief, met een vermoeid optrekken van de wenkbrauwen, zonder oog voor haar vuurrode hoofd of haar trillende lippen. Het vijftig-escudobiljet brandde haar hand al voordat ze het aannam, maar ze nam het altijd angstvallig aan, het kon niet anders. Lisa was zeven en had goede voeding nodig, en ijzerinjecties, want ze had bloedarmoede. Na het biljet kwam steevast de waarschuwing. ‘Verwacht niet al te veel meer van mij. Als ik kon, met liefde. Duarte was een goede vriend van me. Uw man was een van de weinige echt fatsoenlijke mensen die ik ooit gekend heb, misschien wel de enige. Maar eerlijk gezegd zit het me de laatste tijd niet mee. Nu ook nog mijn vrouw die geopereerd moet worden, dus…’ En als het niet zijn vrouw was, dan was het zijn zoon, en als het geen fysieke operatie was, dan was het een financiële operatie, niet alleen pijnlijk maar rampzalig.

Zij borg intussen het biljet op en sprak haar spijt uit over al die tegenspoed, vriendelijk, hoffelijk als een courtisane, God weet hoeveel moeite haar dat kostte. Als er even een stilte viel zei ze: ‘Ik moet echt een baan zien te vinden. Weet u misschien iets? Mocht u iets horen…’

Dan klaarde het gezicht tegenover haar op, omdat ze onbewust het sein had gegeven voor de zo gewenste afronding van het gesprek. Dan kwam de man uit zijn stoel met nog steeds die zonnige glimlach op zijn gezicht. ‘Afgesproken. Zodra ik iets hoor, laat ik het onmiddellijk weten. Is het telefoonnummer nog steeds…’

‘De telefoon is twee weken geleden afgesloten.’

‘O,’ riep hij dan uit. Nog een obstakel, maar niet onoverkomelijk, verheugd werd het overkomen. ‘Geen probleem, hoor, dan stuur ik wel een kaartje.’ En met lichte vrees: ‘Het adres is nog altijd hetzelfde?’

‘Ja, hetzelfde adres.’

‘Mooi, mooi.’

Dan stonden ze tegenover elkaar, met een bureau tussen hen in. En de man begeleidde haar steevast naar de deur, met een brede glimlach, alsof zijn gevoelige hart vervuld was van een immense, door niets kapot te krijgen hoop. Sommigen lieten het niet bij het abstracte maar kwamen met een praktische vraag. ‘Wat kunt u zoal?’ Ze somde het op (het was niet veel), ze schudden een beetje hun hoofd, bekropen door twijfels. ‘Dat wordt moeilijk, Dora Rosário. Frans, daar kun je iets mee. En Duits, natuurlijk.’ Zij maakte zich klein, verschrompelde zogezegd. Die brabbeltalen had zij allemaal niet geleerd, wat nu? Dan waren er nog de strijdbaren, die met suggesties kwamen. Waarom keek ze niet bij de advertenties in de krant? Waarom ging ze niet lesgeven? Dat was een mooie bezigheid voor een vrouw, lesgeven. Maar les waarin als ze alles was vergeten, als ze geen geheugen had voor dingen die haar niet interesseerden, en dat ene wat ze gestudeerd had haar niet in voldoende mate had geïnteresseerd?

Weer anderen, van wie ze behalve begrip en vriendschap niets te verwachten had, waren, geleidelijk of plotseling, ook overgelopen naar het vijandige kamp. Vriendinnen die ze uit de tijd van haar moeder had geërfd, bloedverwanten, andere vriendinnen die ze in de loop der jaren had opgedaan. Ze hadden haar gezelschap gehouden, ze hadden pogingen gedaan de barrière van haar stiltes en haar flauwtes te slechten. ‘Maar ik moet ook zeggen, die man van je… Geen spaargeld, geen levensverzekering, hoe is het mogelijk? Mannen. Egoïstisch tot op het bot, zelfs de besten. Met een piepjong kind, godnogaantoe…’

En zij, die een beetje had zitten snikken, een beetje haar tranen had zitten deppen, die zich zogezegd een beetje had overgegeven aan de moederlijke armen van het verdriet, heel even slap, sentimenteel en vol zelfmedelijden, verstijfde ineens en schoot rechtop, en haar uitgedoofde ogen kregen die onaangename, al te felle glans waardoor het diertjes met een eigen leven leken, klaar om de vijand te bespringen, te bijten, te verscheuren. ‘Duarte heeft alles gedaan wat hij kon, en ik sta niet toe…’ zei ze dan bijna wild.

Die geërfde of opgedane vriendin zou niet meer terugkomen, dat wist Dora Rosário heel goed. Weer een, dacht ze dan schouderophalend, weer een lijk voor op de stapel in het massagraf. De meesten pleegden eigenhandig harakiri, anderen gaf zij de genadeslag. Een zorg minder? dacht ze aarzelend. Een zorg minder, waarom niet. En ze sloot zich nog meer op in zichzelf, met haar dochter en haar herinneringen aan haar man. Ze kwam alleen nog de deur uit om geld te leen te vragen, werk te zoeken, de bakker of kruidenier te vragen of het nog even op de pof mocht.

Na een tijdje vond ze op een dag ineens een goede baan. De enige vriendin die nog over was uit de goede tijd (want alles was relatief en die tijd, het verleden, was voor haar de goede tijd geweest), die vriendin, die zich in een soort grensgebied tussen haar en de anderen bevond, nu eens aan de ene, dan weer aan de andere kant, zonder ooit te diep in een van beide zones door te dringen, was op een dag enthousiast komen aanzetten met de baan ongeveer op een dienblaadje. Een kennis of familielid van haar, van die vriendin, Gabriela, had een antiekwinkeltje en ging verhuizen naar het buitenland, of ja, hij moest wel. Die man had nu aan Gabriela gevraagd of zij een geschikte persoon kende, al was het een vrouw, als het er maar eentje van aanpakken was, en gegarandeerd betrouwbaar natuurlijk, om voor de winkel te zorgen. Hij betaalde goed. Hij stond zogezegd met zijn rug tegen de muur. Gabriela had hem verteld dat ze de ideale persoon wist, een vriendin die pas weduwe was geworden, zo iemand die alle interesse in het leven verloren had. Hij verwachtte haar, Dora Rosário, in die en die straat, op nummer zoveel. ‘Kom, schiet op, trek je jas aan,’ had ze gezegd. ‘Nee, wacht, neem de mijne, die is ook zwart.’ Ze had haar in een stoel gezet, haar haar gekamd, gezorgd dat ze andere kousen aantrok en haar haar kalfsleren tas meegegeven, gekocht in Parijs bij Henry à la Pensée. ‘Je moet een goede indruk maken.’

‘Maar Gabriela, ik weet niets van verkopen. En ook niet van antieke meubels. Ik heb een hekel aan antieke meubels, ik vind ze doodeng. Ik blijf bij ze uit de buurt.’

‘Dat leer je allemaal wel. Van je eerste loon koop je gewoon wat boeken over het een en ander. Je bent niet dom, je leert het wel. Geen woord daarover tegen hem, hoor.’

En zo ging het. Ze bleef, ze kocht de boeken, ze leerde. In de loop der jaren verdiende ze genoeg om haar dochter naar een lyceum voor rijke meisjes te laten gaan, en naar balletles. Later regelde ze privédocentes Engels en Duits, die op afwisselende dagen kwamen lesgeven, dat alles onder de half wantrouwige, half beduchte blik van haar schoonmoeder, de blik van iemand die het in haar plaats anders zou hebben gedaan. Maar dat plotseling gemakkelijke leven haalde de scherpe kantjes er niet vanaf, olie en azijn mengden zich niet. Zij en haar dochter bleven aan de ene kant, de overige mensen aan de andere. Met slechts twee uitzonderingen: Gabriela, aan wie ze alles te danken had, en Duartes tante Júlia. Mezelf laat ik buiten beschouwing. Met mij lag het anders. We hadden elkaar in geen tijden gezien en zouden elkaar slechts bij toeval opnieuw tegenkomen in een van de straten van het Chiado. Ik wist dan ook niets van haar gehuwde leven. Ik had haar leren kennen als ongetrouwde vrouw, en toen ik haar weer zag was ze weduwe.

Vroeger waren er vrouwen die zich als hun echtgenoot overleed voorgoed in huis opsloten. Sommigen lieten niet eens het zonlicht binnen, misschien omdat zoveel vrolijkheid te choquerend voor ze was. Dora Rosário ging naar haar werk, liet de bezoekers die in de winkel kwamen allerlei stijlvolle meubels en antieke snuisterijen zien, at iets kleins in een pastelaria of snelrestaurant en rookte soms een sigaret na de koffie, maar als ze aan het eind van de middag thuiskwam was het net alsof ze niet was weggeweest. Na tien jaar liep ze nog in het zwart, en met haar lange wijde rokken en laaggehakte schoenen leek ze eerder een non in burger dan wat ze in werkelijkheid was: een weduwe met een carrière. Die sigaret die ze zo nu en dan na de lunch rookte, zag er bij haar bijna net zo schokkend uit als de gladde witte armen van een bepaald soort oudere vrouwen wier gezicht en handen door de jaren zijn gelooid en gerimpeld. De mensen keken naar haar, lachten misschien. Dat liet Dora Rosário echter koud, omdat het beeld van Duarte sinds de ochtend bij haar was geweest, haar had vergezeld in de metro, aan haar zijde was teruggekeerd naar huis. Het was een beeld dat veel van zijn intensiteit had verloren. Het brokkelde natuurlijk af door het verstrijken van de tijd, maar zo traag dat ze zich over die natuurlijke erosie meestal niet zo druk maakte. Het beeld zou zo lang meegaan als zijzelf; meer was niet nodig.

Be the first to comment

Leave a Reply

Your email address will not be published.


*


Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Meer informatie over hoe uw reactiegegevens worden verwerkt.