Mozambique (10) – Mia Couto

Met wie kunnen we onze Mozambique-reeks beter eindigen dan met ’s lands grootste schrijver, Mia Couto (Beira 1955)? Behalve schrijver bioloog, dichter en journalist. Beroemd om zijn verrijking van de Portugese taal met neologismen en verrassende zinswendingen die hun basis veelal vinden in het culturele en filosofische Afrikaanse gedachtegoed. Vier van zijn romans en een verhalenbundel zijn in het Nederlands vertaald. Hier het openingshoofdstuk van zijn bekendste roman, Terra sonâmbula (‘Slaapwandelend land’).

Hoofdstuk 1

De dode weg

Door de oorlog was de weg daar dood en op de paden slopen alleen hyena’s snuffelend rond tussen as en stof. Het landschap had zich vermengd met een ongekende triestheid, in kleuren die aan de mond bleven plakken. Het waren vieze kleuren, zo vies dat ze alle lichtheid hadden verloren, de durf niet meer hadden om op te stijgen naar het blauw van de hemel. De hemel was onbereikbaar geworden. En de levenden waren gewend geraakt aan de grond, doorliepen gelaten de leerschool van de dood.

  De weg die zich thans voor onze ogen uitstrekt, kruist geen enkele andere. Hij ligt daar doder dan de eeuwen, draagt in zijn eentje heel de afstand. In de bermen roesten uitgebrande auto’s weg, resten van plunderingen. In de savanne rondom staren alleen de apebroodbomen naar de verwelkende wereld.

  Een oude man en een jongen lopen over de weg. Ze strompelen alsof ze sinds hun geboorte niets anders hebben gedaan. Komend uit het niets lopen ze voort zonder te achten op wat achter hen ligt en wachtend op wat komt. Ze vluchten voor de oorlog, de oorlog die heel hun land heeft verpest. In de illusie verderop een vredig toevluchtsoord te vinden. Ze zijn blootsvoets, hun kleren hebben dezelfde kleur als de weg. De oude man heet Tuahir. Hij is mager, ziet eruit of hij niets meer weegt. De jongen heet Muidinga. Sinds hun vertrek uit het vluchtelingenkamp gaat hij voorop. Wat bij hem opvalt, is dat hij lichtjes hinkt, een van zijn benen blijft steeds even hangen. Een laatste overblijfsel van de ziekte die hem nog maar kort geleden bijna het leven had gekost. Toen alle anderen hem aan zijn lot hadden overgelaten, had de oude Tuahir zich over hem ontfermd. De jongen was er ellendig aan toe, etterig slijm droop niet alleen uit zijn neus maar uit zijn hele hoofd. De oude man moest hem alles opnieuw bijbrengen: lopen, praten, denken. Muidinga was weer een kind geworden, alleen voltrok deze tweede kindertijd zich versneld door de eisen van het overleven. Toen ze hun tocht begonnen, zong hij al en speelde zelfbedachte spelletjes, maar in de voortdurende eenzaamheid hield het zingen geen stand. De twee lopers pasten bij de weg, ze waren even mat en wanhopig.

  Muidinga en Tuahir blijven staan voor een uitgebrande autobus. Ze kibbelen, zijn het niet eens. De jongen gooit zijn tas op de grond, een stofwolk stijgt op. De oude man moppert: `Ik zeg je dat we hier intrekken, jongen, punt uit.’

  `In dat ding? Een totaal uitgebrande bus?’

  `Wat moet je toch nog veel leren. Iets dat al verbrand is, brandt niet meer.’

   Muidinga is niet overtuigd. Hij kijkt naar de vlakte, alles lijkt flets en vaal. In dat van elke glans ontdane gebied is gelijk hebben wel het laatste waar je aan denkt. Daarom dringt hij niet langer aan. Hij loopt om de bus heen. Het voertuig is half van de weg afgeraakt en staat bijna dwars op de rijbaan. De neus is platgedrukt door de botsing met een reusachtige baobab. Muidinga leunt tegen de boom en zegt: `Maar is het niet veel te gevaarlijk op de weg, Tuahir? Kunnen we ons niet beter in het struikgewas verstoppen?’

  `Nee hoor. Hier kunnen we zien wie er langs komt. Snap je wel?’

  `Als u het zegt.’

  `Niet zeuren. Het is je eigen schuld: wou jíj niet je ouders gaan zoeken?’

  `Jawel. Maar op de weg zitten alleen bendes.’

  `Als er bendes komen, doen we net of we dood zijn. Of we samen met de bus verongelukt zijn.’

  Ze stappen in de bus. Overal op de banken en in het gangpad liggen nog verkoolde lijken. Muidinga weigert verder te gaan. De oude man loopt de gang door, kijkt in alle hoeken van het voertuig.

  `Die hebben flink gefikt. Moet je zien hoe klein ze zijn geworden. Alsof het vuur ons het liefst als kinderen heeft.’

  Tuahir gaat op de achterbank zitten, waar het vuur niet gekomen is. De jongen is nog steeds bang, aarzelt. De oude man moedigt hem aan: `Kom op, die doden zijn schoongewassen door de vlammen.’

  Muidinga loopt schoorvoetend door. Die ruimte is besmet door de dood. Er zouden duizendenéén ceremonies nodig zijn om de bus te reinigen.

  `Trek niet zo’n gezicht, jongen. De doden voelen zich beledigd als wij van ze walgen.’

  Muidinga legt zijn tas op een bank. Hij gaat zitten en bekijkt het onbeschadigde hoekje. Het dak is er nog, zittingen, rugleuningen. De oude man is al doodgemoedereerd gaan liggen om te rusten. Met zijn ogen dicht zegt hij lijzig: `Lekker zo’n beetje schaduw. Ik heb geen moment rust gehad sinds we uit het kamp zijn gevlucht. Ga jij niet in de schaduw?’

  `Zullen we niet eerst die lijken opruimen?’

  `Waarom? Stinken ze soms?’

  De jongen geeft niet onmiddellijk antwoord. Hij zit met zijn gezicht naar het kapotte raam gekeerd. De oude man zegt nog eens dat hij moet gaan liggen. Ze hebben niet één keer gerust sinds ze uit het vluchtelingenkamp zijn vertrokken. Muidinga draait zich niet om. Alleen zijn ademhaling is te horen, die bijna overglijdt in snikken. Dan herhaalt hij zijn fluisterende smeekbede: om die schuilplaats schoon te maken.

  `Alstublieft, oom Tuahir. Ik kan er niet meer tegen tussen doden te leven.’

  De oude man haast zich hem te corrigeren: `Ik ben je oom niet!’ En hij dreigt: `Pas op dat je niet familiair wordt, jongen.’ `Maar dat is toch normaal, om oom te zeggen,’ verweert Muidinga zich.

  `Bij jou bevalt me dat niet.’

  `Ik zal het nooit meer doen.’

  `En trouwens, waarom wil je eigenlijk je ouders vinden?’

  `Dat heb ik al zo vaak uitgelegd.’

  `Ik snap het niet. Ik zal je eens wat vertellen: die ouders van jou zijn helemaal niet blij als ze je zien.’

  `Waarom niet?’

  `Als het oorlog is, zijn kinderen veel te lastig.’

Ze stappen uit de bus om de lijken te begraven. Ver gaan ze niet. Om hun krachten te sparen delven ze maar één graf. Op de terugweg vinden ze nog een lijk. Het ligt op zijn buik in de berm. Een man. Niet verbrand, maar doodgeschoten. Zijn hemd is doorweekt van het bloed, de oorspronkelijke kleur is niet meer te zien. Naast hem een onbeschadigde koffer, dicht. Tuahir duwt met zijn voet tegen de dode. Hij voelt in zijn zakken, tevergeefs, die zijn al leeggehaald.

  `Verrek, die man stinkt helemaal niet. Da’s pas net gebeurd hier.’

  De jongen rilt. Het drama is dus minder oud dan hij had gedacht. De geesten van de doden zweven er nog rond. Maar Tuahir lijkt dat niet te merken. Ze begraven het laatste lijk. Zijn gezicht krijgen ze niet te zien, omdat ze hem op zijn buik naar het graf slepen, zijn tanden trekken voren in de grond. Als ze het gat hebben dichtgegooid, zeult de oude man de koffer de bus in. Hij probeert de vondst open te maken, maar het lukt hem niet, en hij roept Muidinga’s hulp in: `Maak ‘ns open, ik wil zien wat erin zit.’

  Ongeduldig wrikken ze het slot open. Kleren, een doosje met etenswaar. Bovenop een stel schoolschriften, volgekrabbeld met hanepoten. De oude man pakt de doos eten. Muidinga bekijkt de papieren.

  `Kijk hier, Tuahir. Brieven.’

  `Heb ik niks aan, die kan ik niet eten.’

  De jongen doorzoekt de koffer verder. Zijn nieuwsgierige handen tasten alle hoeken af. De oude man tikt hem op de vingers, hij moet alles laten zoals het was en het deksel dichtdoen.

  `Alleen dat papier, haal dat er maar uit. Kunnen we een vuurtje mee stoken.’

  De jongen haalt de schriftjes eruit. Hij stopt ze onder zijn stoel. Kennelijk wil hij de papieren niet opofferen om vuur te maken. In gedachten verzonken blijft hij zitten. Intussen wordt het buiten donker. Een blind oerdonker. Meer dan ravezwart. Muidinga kijkt ernaar en huivert. Het lijkt alsof alle schimmen zijn neergedaald op aarde. De angst prikt met haar horens in de borst van de jongen, die gaat liggen en zich oprolt als een duizendpoot. De bus geeft zich over aan de stilte, er heerst een sombere rust.

  Iets later wordt heel zwak geween hoorbaar, niet meer dan een fluisterstil draadje. Het is Muidinga, die huilt. De oude man staat op en roept boos: `Hou op met huilen!’

  `Maar ik heb zo’n verdriet…’

  `Als je zo huilt, roep je de geesten. Je bent stil of ik sla dat verdriet van je eruit.’

  `We komen hier nooit meer weg.’

  `O jawel, reken maar. Ooit gebeurt er iets. En die oorlog houdt op. Dan stikt het hier meteen weer van de mensen en de vrachtwagens. Net als vroeger.’

  Kalmer, zachtmoediger slaat de oude man zijn arm om de schokkende schouders van de knaap en vraagt: `Ben je bang in het donker?’

  Muidinga knikt.

  `Ga dan buiten een vuurtje stoken.’

  De jongen staat op en zoekt zorgvuldig tussen de papieren, omdat hij bang is een beschreven blad kapot te scheuren. Ten slotte trekt hij de kaft van een van de schriften af en steekt daar het vuur mee aan. Daarna gaat hij erbij zitten, legt de schriften op een stapeltje en begint te lezen. Hij stamelt letter voor letter, volgt langzaam de regels. Glimlacht met de voldoening van een verovering. Geleidelijk went hij en gaat het vlugger.

  `Wat doe je, jongen?’

  `Ik lees.’

  `God ja, dat was ik alweer vergeten. Jij kunt lezen. Lees dan hardop, zodat ik in slaap kan vallen.’

  De jongen leest voor. Zijn ogen werken harder dan zijn stem, die langzaam en zorgvuldig de letters ontcijfert. Dat hij kon lezen, herinnert hij zich nu pas. De oude Tuahir, die de letters niet kent, had dat vermogen niet bij hem gewekt.

Het lijkt wel of Muidinga’s stem de maan heeft geroepen. De nacht wordt helemaal belicht. Zilverkleurig luistert de weg naar het verhaal dat oprijst uit de schriften: `Ik wil verslag doen van de tijd…’

Vertaling Harrie Lemmens
Foto’s Ana Carvalho

Be the first to comment

Leave a Reply

Your email address will not be published.


*


Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Meer informatie over hoe uw reactiegegevens worden verwerkt.