Door Yves van Kempen
In 2020 publiceerden we hier in twaalf afleveringen het toneelstuk Auto da Barca do Inferno, in het Nederlands kortweg Het helleschip, van de Portugese schrijver, maar ook regisseur, acteur en musicus Gil Vicente (1465-1536). Hij maakte de overgang van middeleeuwen naar renaissance en haalde de volkstaal op de planken met zijn farsas, ‘kluchten’, en autos, ‘moraliteiten’ of ‘zinnespelen’, waardoor hij op zijn beurt tot op heden de taal beïnvloedt. Het is onze bedoeling om de digitale tekst ook op papier beschikbaar te stellen, uiteraard met de tekeningen van Zuca Sardan en de foto’s van Ana Carvalho, maar ook voorzien van een langere inleiding over leven en werk van Gil Vicente door vertaler Harrie Lemmens en een essay over het genre van de moraliteit of het zinnespel. Dat essay, van de hand van Yves van Kempen, publiceren we hier alvast digitaal.

Verhalen over hellegat, verderf en verdoemenis bereikten me voor het eerst via de talloze boetepredikers die in de vastentijd van kerk naar kerk trokken, gekleed als de heilige Franciscus van Assisi, op sandalen die hun behaarde tenen bloot lieten en in bruine pijen die, zo stelde ik me voor, de huid schuurden en schramden. Als geïmponeerd jochie van een jaar of acht luisterde ik gefascineerd naar hun galmende taal waarin de klinkers als kobolden over elkaar heen buitelden. In zinnen vol opstuwende adjectieven schilderden ze mij een huiveringwekkende dystopie die elke onverzadigbare zondaar zou wachten in het hiernamaals. Gruwelijke beelden die een demonische werkelijkheid weerspiegelden riepen zij op, bevolkt door schrikaanjagende gedrochten in een omgeving van verstikkende brandhaarden, laaiende pekvuren en ijzingwekkende martelwerktuigen. Geluk en zaligheid in een hemels paradijs kon je alleen verdienen, zo werd mij duidelijk, door godsvruchtig en boetvaardig het hemels geplaveide rechte pad omhoog naar de Opperste Herder te bewandelen.
Die vlammende woorden van toen werden in later jaren tijdens mijn reizen langs kerken en musea terugkerende beelden, schilderingen geënsceneerd in taferelen van groteske schoonheid op de altaarpanelen van Hans Memling en Dirk Bouts, op schilderijen van Pieter Breugel de Oude en Jeroen Bosch, op de fresco’s van Taddei di Bartolo in de kathedraal van San Gimignano, van Giotto in Padua en Franscisco Traini in het Camposanto in Pisa. Voorstellingen die me telkens ook een literatuurles in herinnering brachten op de middelbare school en wel de dag waarin ik kennis maakte met de middeleeuwer Elckerlijc. Hij is de hoofdfiguur uit de moraliteit Den Spyegel der Salicheyt van Elckerlijc (1496), een losbandige bon vivant die totaal onverwacht een doodsaanzegging krijgt. Hij zal zich binnen vierentwintig uur voor Gods troon moeten verantwoorden over zijn brassend doorgebracht bestaan. Het stuk is een fonkelend kleinood dat me alleen al vanwege de taal onmiddellijk in zijn greep kreeg. Om de woorden van het vergankelijke vlees die erin opklinken, het cranct, het dwijn, het staet te coudent. Om de dichtregels die naar verrotting en verval ruiken en om de stille kracht van de messcherpe verhaallijn.
Hoewel de middeleeuwer bij velen te boek staat als een primitief denker met een hang naar het concrete, vertoont zijn geestesgesteldheid een even intense affiniteit met het abstracte. Juist de verstrengeling van abstract en concreet vormt de onderliggende structuur van de middeleeuwse mentaliteit en verbeeldingswereld. De allegorische ensceneringen tijdens ommegangen, herdenkingen van patroonsheiligen, vastenavondfeesten en rederijkerswedstrijden zijn voorbeelden van die vervlechting.
Den Spyegel der Salichheyt van Elckerlijc is het bekendste rederijkersspel dat ongeschonden bewaard is gebleven, vele malen is herdrukt, ooit een toneelprijs op het festival van Antwerpen won en in de Engelse versie Everyman een waardig navolger kreeg. Daarnaast bestaan er van het stuk nog een aantal fragmenten van Latijnse bewerkingen.
Het toneelstuk is een zinnespel, een typisch product van de middeleeuwse geest. Zinnespelen gingen over het einde van het menselijk leven. Hun thema was de reis naar de dood en het lot van de ziel en wel geënsceneerd als een spirituele pelgrimage. Onderweg zijn, losbandig leven, de eigen zondigheid onder ogen zien, beproevingen ondergaan, wanhopig op zoek gaan naar hulp bij familieleden en vrienden voor de laatste levenstocht en rekenschap afleggen zijn terugkerende onderdelen ervan die door wisselende personages en personificaties gestalte krijgen. Behalve gewone mensen zijn dat allegorische figuren, afgeleiden van eigenschappen van Zintuigen en Krachten, of van begrippen als Genade en Gerechtigheid, Deugden en Ondeugden. Er is in eerste instantie verwarring en wanhoop daarna gevolgd door innerlijke strijd en ten slotte doodsstrijd. Maar altijd komt de zondigende mens ten langen leste tot inkeer om zo nog juist op tijd de zaligheid van het hemels utopisch geluk deelachtig te worden. Optredens vonden plaats tijdens wagenspelen waarbij karrenpodia in optocht langs het publiek reden. Rederijkerskamers organiseerden zogeheten landjuwelen. Toneelspelers uit de eigen kring en rondtrekkende komedianten kregen op concoursen de gelegenheid tot opvoeringen in wedstrijdverband met afsluitend prijsuitreikingen.
Het verhaal over Elckerlijc is van een jaloers makende directheid. Hij heeft een leven achter de rug van overmatig schransen, onverzadigbaar slempen en wellustig vrouwenplezier. Dat alles is God uiteraard een doorn in het oog. De Doot krijgt de opdracht hem mee te delen dat hij zijn levenswandel op korte termijn moet komen verantwoorden. Dat bericht overvalt hem, een poging tot omkoping van zijn doodsaanzegger stoot op een onverbiddelijke weigering. Dan gaat hij op zoek naar medestanders op zijn tocht, maar, Gheselscap, Maghe,Neve en TGoed keren zich honend van hem af. Alleen Duecht, door Elckerlijcs brassen verworden tot een uitgeput scharminkel biedt hem steun aan. Maar die is voorlopig te zwak om de boetetocht te begeleiden. Zij moet eerst met de bovennatuurlijke wijsheid van Kennisse via een welgemeende biecht van de zondaar weer op de been geholpen worden. Zulks geschiedt. Nu kan hij weer een beroep doen op andere kwaliteiten: Cracht, Vroetscap. Schoonheyt en Vijf Sinnen. Dit gezelschap brengt hem tot vlak voor de hemelpoort maar die heeft vooralsnog de contouren van een vers gedolven graf. Waar hij de hemel al ziet gloren, ruiken zij de rottingsgeur die uit het graf opstijgt en verlaten hem ijlings. Nu lichaam en ziel schiften staan alleen Duecht en Kennisse hem nog terzijde:
Elckerlijc
Lieve vrienden, wi en willen niet keeren nu.
Sal ic mijn pelgrimage betalen,
So moet ic hier binnen dalen
In desen put ende werden aerde.
Schoonheyt
Wat! In desen putte ?
Elckerlijc
Ja, van desen waerden
Soe moeten wi werden, clein ende groot.
Schoonheyt
Wat ! hier in versmoren ?
Elckerlijc
Ja, hier in versmoren ende bliven doot
Ter werelt, mer levende wesen altijt
Voerden oversten Heere.
Schoonheyt
Ick schelt u al quijt !
Adieu ! vaert wel ic schoer mijn scout; ick ga als de domme.
Daarmee is Elckerlijcs pelgrimage bij de oerscène aangekomen: het sterven zelf.
Een belangrijke inspiratiebron voor dit en vergelijkbare zinnespelen was de tekst Pelerinage de Vie Humaine van de veertiende-eeuwse auteur Guillaume de Diguilleville (1295- 1358 ?), in het Nederlands vertaald als Boeck van den pelegherym (1486). Spelen als Van de dolende mensche ende de gratie Gods (auteur onbekend) en De wellustige mensch (1551) van de Vlaamse rederijker Jan van den Berghe (+1559) zijn schatplichtig aan de Franse versie. Ook hier het verhaal van een levensgenieter die zwelgt in het aardse. Hij is ziek van wellust, corrupt en dwaas. Daar weten de duivelse personificaties van zonden en ondeugden Quaet Gelove en Vleyschelijcke Sin wel raad mee. Schransen, drinken en seksueel vertier, uitgebeeld door drie vrouwelijke personificaties, hebben hem stevig in de greep tot de Opperste Mogentheyt hem tot de orde roept en de boetedoening zal beginnen. De wellustige mensch weet aan het hellevuur te ontkomen dankzij de ultieme bescherming van iemand die hij tot dan toe nooit een blik heeft waardig gekeurd, een vrouw in het blauw. Blauw, die kleur een aanwijzing die uiteraard door elke toeschouwer begrepen werd.
Het oudste en kompleet bewaard gebleven toneelstuk dat met vergelijkbare gegevens speelt, is het Engelse The Castle of Perseverance uit ca 1440. Ook hierin is de thematiek het leren van een morele les, gedemonstreerd aan verleiding en strijd met de hulp van allegorische figuren die een levensloop uittekenen : Duivel, Dwaasheid, Begeerte, Biecht, Penitentie en Goede Engel.

In mijn eerste jaar als HBS-er maakte ik kennis met Het zevende zegel, de meesterlijke Igmar Bergman film die mijn geheugen sindsdien nooit meer heeft verlaten. In de vitrines die de bioscopen destijds voor reclamedoeleinden gebruikten, bekeek ik de zwart-wit foto’s van de hoofdrolspelers en zag vervolgens de film. De Dood met melkwit gelaat, zwarte mantel en capuchon zittend tegenover de in maliënkolder gestoken ridder die hier als een modern mens met een eigennaam werd bediend: Antonius Block. Elckerlijc en Block, het allegorisch personage en een naamgegeven individu, verleden en heden ontmoeten elkaar in een eigentijds zinnespel. In beide gevallen een tocht naar binnen die inzicht verschaft in het eigen ik. Dezelfde vraag: “Ben je bereid te sterven ?” Dezelfde poging het leven te rekken. Menselijk, al te menselijk.
Diepe indruk maakte de dodendans aan het eind van de film, een donker schimmenlint figuren hand in hand dansend over een soort duinkam meegevoerd op weg naar het einde met de Dood als leidsman voorop. Een iconisch beeld dat me te pas zou komen toen ik met een vier Havo/VWO klas leerlingen uit de Amsterdamse Bijlmer een toneelproject als lessenserie over de begintijd van de Nederlandse literatuur startte.
Literatuur lessen over de Middeleeuwen ? What the fuck moeten we daarmee ? Dat is toch ouwe meuk, lijkenruk rebbelleert een groepje stokebranden met aanhang dat al snel de sfeer in de zopas gevormde klas bepaalde. Met moeilijk in de hand te houden lesgedrag als gevolg. Allerlei pogingen om het deksel op de doos van Pandora dicht te houden blijken in eerste instantie vergeefs. Een weerwoord op zoveel opzichtige desinteresse, een houding die andere leerlingen dan weer stoorde, vraagt om een onorthodoxe aanpak. Ideeën hebben soms een lang incubatietijd. Het leven leerde me dat voornemens vroeger gemaakt vaak jarenlang blijven sluimeren vooraleer ze door een onverwacht toeval of incident plots opnieuw gewekt worden. In de middelbare schoolbanken nam ik me voor om de Elckerlijck tekst ooit eens te vertalen. Voor die klus en een bewerking van het stuk voor hedendaagse oren lijkt het me nu het juiste moment. Daarmee de hele klas op de planken is het idee, de moraliteit als hoofdschotel, gevolgd door het gedicht Van der Mollenfeeste van Anthonius de Roovere en enkele ballades van François Villon en traditioneel de spektakelende klucht De Buskenblaser als toegift. Want na de christelijke ernst moest de lach bevrijding brengen van de angst. In de bijbehorende lessen het Middeleeuws gedachtegoed uitleggen en aan het eind een drietal avondvullende voorstellingen voor leerlingen en ouders. Dat is het plan.
Het vertaalwerk blijkt bewerkelijker dan gedacht. Te beginnen met de oproep van God voor Doot :
Ic sie boven uut mijnen throne,
Dat al dat is int smenschen persone,
Leeft uut vresen, onbekent.
Oec sie ik tvcolc also verblent,
In sonden, si en kennen mi niet voor God
Opten aertschen scat sijn si versot.
Dien hebben si voer Gode vercoren,
Ende mi vergheten, die hier te voren
Die doot heb geleden door ‘tsmenschen profijt.
Gods bitter klinkende stem wilde met geen mogelijkheid in hedendaags Nederlands aarden, verloor met elke vertaalde versregel zijn Hemels Gezag. Terwijl die van Doot zich met gemak modelleerde naar een eigentijds spreken. Vervolgens verzet de tekst zich krampachtig tegen mijn overzetting van poëzieregels in een niet rijmende tekst: te krachteloos, te plomp, alle dynamiek en ritmiek vloeit eruit weg. De woorden laten hun strenge zeggingskracht volop gelden. Gaandeweg maakt de intensiteit ervan zich voerman van mijn pen, loodst de huiveringwekkende klankensymfonie die de ontbinding van alles suggereert en zo de aanvaarding van het onaanvaardbare draaglijk maakt me mee naar de drempel tussen het hier en een onbekend elders.
Ik leg script en werkplan aan mijn leerlingen voor en de klas reageert gelukkig enthousiast. Er worden rollen verdeeld, teksten ingestudeerd en interpretaties uitgewisseld. Enkele maanden later is er de eerste avond van de metamorfose. De eigen tijd wordt ingeruild voor heel vroeger, gympen, spijkerbroeken en T-shirts gaan uit, de toneelkostuums worden van de rekken gehaald. Ieders aandacht is tot in uiterste precisie gericht op het verkleden en grimeren, het keuren en zich laten keuren, het schminken en elkaar bewonderen om de Breugeliaanse uitdossing. Nu dan zitten de Middeleeuwen hen in de botten. Met de klanken van het madrigaal Hor che’l ciel e la terra van Claudio Monteverdi wordt in het pikkedonker van de zaal een tijdsprong gemaakt.
Discussiërend in de klas is er de welhaast onvermijdelijke vraag naar de link tussen de middeleeuwse moraliteit en het eigentijdse. Dan valt de term zelfonderzoek en komen we uit bij de belangrijkste erfenis die het christendom de moderne mens heeft nagelaten, de biecht als gewetensonderzoek. Maar wat ooit een kwestie was van goed of kwaad, van hemel of hel al naargelang de wetten van het geloof waren opgevolgd, is intussen de eigen verantwoordelijkheid van elckerlijc geworden. Geen engelen of duivels meer. De psychiater verdringt de biechtvader. De theatrale vertoning door allegorische figuren is veranderd in een afdaling in de eigen mijnschacht met geen ander doel dan met een gerust hart zonder klacht de dood te aanvaarden.
Zich spiegelen in de stervende, zelfs als het gaat om een enscenering ervan, biedt troost aldus Franz Kafka in een dagboekaantekening van 13 december 1914. Daarin noteert hij hoe hij voor zichzelf meerdere elckerlijcen schiep: ‘Op weg naar huis zei ik tegen Max dat ik op mijn sterfbed, aangenomen dat de pijnen niet te erg zijn, zeer tevreden zal zijn. Ik vergat eraan toe te voegen en heb dat later met opzet niet gedaan, dat het beste dat ik heb geschreven wortelt in het vermogen, tevreden te kunnen sterven. In alle goede en zeer overtuigende passages gaat het er steeds om dat iemand sterft, dat hem dat zeer moeilijk valt, dat daarin een onrecht en op zijn minst een hartvochtigheid opgesloten ligt en dat dat op de lezer, veronderstel ik, ontroerend werkt. Ik beschouw (…) die beschrijvingen overigens als een verborgen spel, ik wil in de stervende sterven, exploiteer daarom heel berekenend de oplettendheid van de lezer die op de dood is geconcentreerd, heb een helderder oordeel dan hij, van wie ik veronderstel dat hij op zijn sterfbed zal jammeren. Mijn klacht is daardoor zo volmaakt mogelijk, ze breekt ook niet plotseling af zoals echte klachten, maar sterft mooi en zuiver weg.
Elckerlijc lijc, ik, K. ‘Amen’ segghet alle gader.
Leave a Reply