
Carnaval, drie dagen uit je dak gaan, de wereld op zijn kop zetten, de bierkraan open en hijsen, uit volle borst zingen en blèren, geen mond- maar een heel gezichtsmasker om je achter te verbergen. Dat het niet bij iedereen leidt tot mateloze euforie, moge blijken uit dit drieluik van Clarice Lispector, Fernando Pessoa en Cyro dos Anjos. Maar ze geven wel iets terug voor hun wrevel! Alaaf!
Linkerpaneel: Clarice Lispector

Restjes van het carnaval
Nee, niet van afgelopen carnaval, maar dat heeft me wel teruggevoerd naar mijn kinderjaren en de Aswoensdagen met hun doodse straten waarin achtergebleven confetti en serpentines ronddwarrelden. Een enkele vrome kwezel met een sluier over haar hoofd stak op weg naar de kerk de straat over die na het carnaval extreem leeg was. Tot het jaar daarna. Hoe moet ik de innerlijke opwinding waardoor ik gegrepen werd uitleggen als het feest dichterbij kwam? Alsof de wereld eindelijk ontbotte uit een grote rozerode knop. Alsof de straten en pleinen van Recife eindelijk lieten zien waarvoor ze aangelegd waren. Alsof mensenstemmen eindelijk het vermogen tot plezier maken bezongen dat ik heimelijk in me droeg. Het carnaval was van mij, van mij, van mij.
In werkelijkheid nam ik er echter weinig aan deel. Ik was nooit naar een kinderbal geweest, had me nooit verkleed. Daar stond tegenover dat ik tot elf uur mocht blijven staan op het bordes van het huis waar we woonden, waar ik begerig toekeek hoe de anderen pret hadden. Ik kreeg dan twee kostbare dingen die ik heel zuinig gebruikte om er drie dagen mee te kunnen doen: een lança-perfume, zo’n spuitbus, en een zakje confetti. Het wordt moeilijk om dit op te schrijven, omdat ik voel dat mijn hart zal betrekken bij de vaststelling dat, ook al had ik nauwelijks deel aan de blijdschap, ik daar zozeer naar hunkerde dat ik van bijna niets al gelukkig werd.
En de maskers? Daar was ik bang voor, maar het was een vitale, noodzakelijke angst, omdat hij beantwoordde aan mijn diepe vermoeden dat gezichten ook een soort masker waren. Als daar aan de voet van mijn bordes iemand met een masker iets tegen me zei, kreeg ik op slag onontbeerlijk contact met mijn innerlijke wereld, die niet alleen bestond uit kabouters en betoverde prinsen, maar ook uit echte mensen met hun mysterie. Zelfs mijn schrikken van de gemaskerden was dus wezenlijk voor me.
(In: De Ontdekking van de wereld, De Arbeiderspers, 2016)
Middenpaneel: Fernando Pessoa / Álvaro de Campos

Carnaval (fragment)
Het leven is een vreselijke braspartij,
op straat overvalt mij een gevoel alsof
ik in een carnaval loop vol kleur en stof,
dat is de indruk die het wekt bij mij.
(…)
Ik denk dat ik dronken ben, voel me verward,
ik wankel door alles wat ik gewaarword
en ik kom ineens, zo voel ik, steun tekort
in het felle daglicht van de stad vol […]
(…)
Dit lawaai van een doldwaas carnaval,
dit mengsel van Zoeloes en Europees,
dit tromgeroffel zowel hard als hees
dat hoe sierlijk ook nooit troosten zal.
Rechterpaneel: Cyro dos Anjos

Op deze eerste carnavalsdag van 1935 heb ik meer en sterker dan ooit mijn onvermogen gevoeld om me op te laten zuigen door de massa, als een passieve cel mee te drijven en de mysterieuze krachten te ontvangen en door te geven die er actief in zijn, van individu tot individu worden overgedragen en ten slotte uitmonden in een uniforme verpletterende kracht van een vloedgolf of cycloon.
Geheel nutteloos voel ik in mij een nerveuze aandrang die gehoor wil geven aan de oproep die de menigte aan iedere eenheid richt. Ik wil lachen, huilen, zingen, dansen of vernielen, maar ik hoef mijn arm maar op te heffen of hij zakt verlamd omlaag. Je zou kunnen zeggen dat ik last heb van perifere afkoeling. De anderen hebben armen en benen om hun gemoedsbewegingen over te brengen, bij mij worden de wegen waarlangs de eerlijke, oprechte gevoelens van de mens zich uiten altijd onmiddellijk geblokkeerd, en de opwinding die me grijpt kan er gewoon niet uit. Ze stroomt dan terug naar haar bronnen en slaat om in het soort beklemming dat je voelt als iets je niet lukt.
Op die manier maakt de menigte mij duidelijk dat er buitengewone dingen bestaan, vreemde vibraties, dat er een wereld bestaat die anders is dan de mijne en waarmee ik onmogelijk contact kan krijgen. In feite raak je dan aan wezens wier bestaan je haast pijnlijk verrast, zo overtuigd was je dat er buiten je eigen stelsel niets bestond in het heelal.
(In: Ambtenaar Belmiro, Koppernik 2019)
Vertaling: Harrie Lemmens
Foto’s: Ana Carvalho
Leave a Reply