In dit veertiende vertaalde boek van de-schrijver-die-allang-de-Nobelprijs-had-moeten-krijgen verlaten we het getormenteerde brein van de dementerende oud-toneelspeelster uit Voor wie in het donker op mij wacht en keren voor de zoveelste keer terug naar de wrange werkelijkheid van Angola. Aan het eind van hun leven overdenken een militair, een ambtenaar en de dochter van een katoenplanter elkaar afwisselend de wreedheden tussen verzet en oppressie wanneer in 1961 de koloniale oorlog uitbreekt, en vertellen ze hoe het verder met hen is gegaan en hoe ze er nu aan toe zijn. Een roman over onmacht en onvermogen. In dit fragment is de dochter aan het woord.

(Foto Ana Carvalho)
Natuurlijk bestaat het huis niet meer, als je een soort keet al een huis kunt noemen, heel zeker bestaat dat niet meer, hooguit nog wat kapotte dakpannen en bakstenen op de grond, de kleine groentetuin overwoekerd door riet en doornstruiken, het muurtje van holle stenen half ingestort en daarachter agaven en verder omlaag de zee, ’s nachts zo vreemd, niets met alleen wat lichtjes van boten die in het luchtledige hangen, en de zekerheid dat ik mijn hand maar hoef uit te steken om ze te pakken, Domingas
‘Hang de lichtjes maar terug voor de soep koud wordt’
en ik vond het gek dat mijn vingers droog uit het water kwamen, nee echt, ik ben jaren geleden hierheen gekomen, maar toch ben ik nooit weggegaan uit de plaatsen waar ik gewoond heb, of anders zijn die altijd bij me gebleven, ik hoor de mispelboom, ik hoor het fluiten van het gras, Domingas tegen mij
‘Pas op het waait menina* pas op het waait’
en ik luisterde en ik zag, net zoals ik het water bij eb, vol tanden in zijn stem, met zijn mouw het riet en de algen terug hoor halen van het strand, de golven hebben zoveel zakken, soms een scheve krab in de tuin, niet alleen maar onbeholpen, nee scheef zoals hij de hoge hakken van zijn poten moeizaam een voor een vooruit zet met de monsterlijke traagheid van een dier dat denkt dat het groot is ook al is het klein, terwijl vlak boven hem een uitgehongerde blauwwitte meeuw krijst die Domingas, half wiebelend op haar slippers, probeert weg te jagen met de spinnenkop, ik herinner me grotere huizen dan dat van ons
(alle huizen waren groter dan dat van ons, wij waren het armst)
tot aan de pijnbomen langs de weg die in september, als dag en nacht even lang duren, onafgebroken kraken als protesterende dekenkisten, in het tweede huis, met een tuintje eromheen, van de mevrouw bij wie Domingas ook werkte, het beeldje van een pijp rokende kikker en ’s zaterdags tuinstoelen onder een luifel die praatten en praatten, een strohoed met als versiering plastic kersen, waarvan er een hing te bungelen, zag mij
‘Is dat die ene uit Afrika?’
en de mevrouw met een fluisterstem waar een zucht in lag
‘Ze praat niet heeft haar tong ingeslikt geeft geen kik’
terwijl ze haar blouse rechttrok, en ik die uit Afrika kom zwijg, want zelfs in Portugal begint de katoen uit Cassanje zachtjes te ritselen en mijn vader slaat op de veranda met zijn zweep op de nijlpaardschedel en loopt de trap af naar de jeep, gevolgd door de zwarte man met een geweer die hem altijd vergezelde en waar hij niet eens naar keek, soms vraag ik me af of hij hem wel zag, hij sprong met zijn geweer op de achterbank en ze verdwenen op het pad dat tussen mangobomen door naar de poort leidde, ik herinner me het geblaf van de honden in hun kooi, de honden die ’s nachts werden losgelaten, herinner me mijn moeder die zich in haar nachthemd met ruches zat te kammen, ik dacht dat ze kort haar had, maar dat werd ineens door de eindeloosheid van haar gebaren onmetelijk lang, de witte heuvels rondom waar soms honderden mandrils achter ons aan renden met die ogen vlak boven de snuit, bijna tegen elkaar aan, en de geur van de aarde, vooral de geur van de aarde, die van de zee interesseert me niet, dat is een rivier, alleen heeft hij maar één oever, en het stemt me triest als ik bomen in het water zie staan zonder vogels op hun takken, met een hart dat als een razende tekeergaat in hun hals, Domingas
‘Als we teruggaan naar Angola’
terwijl ze weet dat we nooit meer teruggaan naar Angola, het is afgelopen met Baixa do Cassanje, mijn moeder kamde zich met de eindeloze beweging van een eindeloze arm in het slaapkamerraam, de vleermuizen probeerden de hele nacht de lampen op te vreten, de opzichters van de katoen op hun knieën als mijn vader boos was
‘Meneer meneer’
en de zwarte lijfwacht naast hen bewoog de kolf van zijn geweer met de knal van wie een laatste deur dichtgooit, wat rest zijn de krabben die met hun manke poten schuin op ons af komen lopen en hun roestige scharen boven ons dichtknijpen, wat rest is mijn verleden dat begraven ligt onder het zand, zodat ik niet weet of ik het vind of verzin, misschien is er wel nooit katoen geweest in mijn leven, zijn er nooit negerdorpen geweest, heb ik nooit sipaio’s* een vrouw levend zien begraven voor haar hut, haar armen en benen gebroken en half om haar heen gedraaid en haar ogen open, ook toen ze aarde op haar gooiden, onbewogen, stil verdween ze stukje bij beetje, maar haar open ogen zijn mij blijven aanstaren van waar ik ze niet kan zien, ik weet zeker dat de zwerfhonden nog altijd snuffelen aan het gras dat op haar gegroeid is, telkens als Domingas de hak pakt om de paar armetierige bloempjes die we hebben te verzorgen denk ik dat haar ogen weer boven komen en me tegelijkertijd onverschillig en aandachtig aanstaren, de gewestbeheerder* in de schuur tegen mijn vader
‘Hebt u meer volk nodig?’
terwijl hij het geld in het borstzakje van zijn overhemd stak en in de bubbel bankbiljetten kneep, hij woonde samen met een donker grietje uit Luanda dat de krul uit haar haren haalde en altijd gekleed ging als voor een bal, met wie mijn moeder, die de strijd tegen het vet aan het verliezen was, uiteraard niet sprak, als het grietje haar
‘Madame’
aansprak, deed ze of ze haar niet zag, als mijn vader personeel ging halen in Mussende ging hij bij haar langs terwijl zijn zwarte lijfwacht vanuit de jeep de sipaio’s in het oog hield, en op die dagen was mijn vader minder nurks, soms kneep hij
‘Cafeco’*
met twee vingers in mijn oor en die roken dan naar parfum, niet als dat van mijn moeder, dat met het vliegtuig van de Cotonang* meekwam, nee, van dat goedkope spul, net de alcohol van de verpleger, dat de kruidenier uit een grote fles in kleine flesjes giet die de klanten zelf meebrengen, ik heb het ook een keer opgedaan, een paar druppeltjes maar, en toen stonk ik tot de Rua de Malanje, vlak bij het busstation, waar hoeren op het leger stonden te wachten, naar de soldaten riepen
‘Hé korporaal hé korporaal’
soms met een blanke hoer tussen hen in, ze werkten voor een halfbloedpooier die bijna sluik haar had van de brillantine en de legergasten liet weten
‘Niks geen ziektes meneer niks geen ziektes’
en achter de vrouwen een plafondlamp zonder peertjes, er brandde alleen een kaarsstompje op een schoteltje, twee soldaten hoopvol tegen elkaar
‘Heb jij poen?’
terwijl ze aan vingers en munten voelen
‘Hoeveel is een pink waard?’
de pooier met om zijn pols een joekel van een horloge, twee, drie wijzerplaten en tientallen fosforescerende wijzers
‘Na het donker geen korting’
die de avond verlichten met de maanstanden en de tijd in New York en Soedan, de zee, zo woelig vandaag, vult mijn slaapkamer met water en struikelt als hij weggaat over zichzelf, ik zag, meende ik, mijn moeder met haar eeuwige kam, zonder naar mij te kijken, en hoorde de zuchten van de honden die op ons pasten, dat wil zeggen de golven slepen de hele wereld aan, ook de vleermuizen op jacht naar ongedierte en jonge uilen in de mangobomen, Domingas in de kamer hiernaast
‘Merkt u Angola niet menina?’
maar ik miste de scherpe lucht van de aarde en het ritselen van de katoen, om nog maar te zwijgen van de laarzen van de slapeloosheid van mijn vader op de gang, met zijn zweep tegen de meubels, af en toe tegen mijn moeder
‘Kom’
en dan draaide de sleutel van de slaapkamerdeur twee keer rond, bleef het even stil en dan het bevel
‘Zo ja zo’
hijgend en met een halve hoest, ons huis veranderd in een blaasbalg die ineens stokte en in de stilte een paniekerige ademhaling, het duurde even voor ik doorhad dat hij dat was
‘Wat gebeurt er met me?’
gevolgd door een lange stilte, tot hij smekend als een kind
‘Niemand vertellen alsjeblieft alsjeblieft’
met een wiebelende traan aan de zin, blote voeten die langzaam, aarzelend heen en weer liepen, het raam dat open en dicht ging
‘En nu?’
(De met * aangeduide woorden verwijzen naar een lijst achterin.)

António Lobo Antunes
De andere kant van de zee
Ambo | Anthos, Amsterdam 2021
ISBN 9789026352164
Vertaling Harrie Lemmens
Leave a Reply