
In het najaar van 2016, toen we São Paulo aandeden – na deelname aan literair festival FLIC in Santa Catarina, de op een na zuidelijkste deelstaat van Brazilië, met veel Duits en in het verlengde daarvan Ordnung – ontmoetten we daar in het prachtige complex van Boekhandel Cultura aan de Avenida Paulista (helaas inmiddels ter ziele) onze goede vriend Marçal Aquino – u weet wel, van het boek O Invasor, ‘De indringer’, dat als basis heeft gediend voor een van de beste Braziliaanse films aller tijden, met dezelfde titel – in het gezelschap van een zeer innemende collega-schrijver, Alexandre Vidal Porto (1965), toen net teruggekeerd uit New York, nu werkzaam in Frankfurt – als consul, want zoals veel Braziliaanse schrijvers en dichters (o.a. João Guimarães Rosa, onze Zuca Sardan, Francisco Alvim, João Cabral de Melo Neto) is hij diplomaat. Hij publiceerde tot nu toe drie romans, Matias na Cidade, Sergio Y. vai à América (over een Braziliaanse transgender in New York, bekroond en vertaald in het Engels) en Cloro, plus diverse verhalen in bundels en tijdschriften. Hier blikt ook hij terug op zijn kinderjaren – in São Paulo. (H.L.)
Supergel

Ik had als jongetje een bril met dikke glazen, was sprietig dun en vond de kinderwereld veel te ruw. Leeftijdgenootjes interesseerden me niet. Integendeel, ik hunkerde naar de grotemensenwereld, die was veel veiliger en overzichtelijker.
Ik was dol op de gesprekken als we bezoek hadden. Dan deed ik nieuwe woorden op en ik luisterde naar de verhalen alsof het uitzonderlijke sprookjes waren, met echte mensen erin.
Als ik stil was, mocht ik er van mijn ouders bij blijven, maar op één strikte voorwaarde: ik mocht me niet zelf in het gesprek mengen, alleen maar iets zeggen als iemand van de gasten het woord tot me richtte.
Hoewel het mij niet aan meningen en overtuigingen ontbrak, hield ik mij braaf aan die regel, maar als iemand mij opmerkte en me aansprak, antwoordde ik op voet van gelijkheid – want volgens mij was ik gelijk aan hen. Iemand zei ooit dat ik net een volwassene in miniatuurvorm leek.
Op een dag zou de chef van mijn vader bij ons komen eten. Omdat hij ontzettend aardig was en bij een vorig bezoek met me had gepraat en me gevraagd had van welke club ik fan was, mocht ik met mijn hele zeven jaartjes mee-eten.
Normaal gesproken hadden we een dienstmeisje dat kookte, maar ze had net een kind gekregen en was met verlof. Al die tijd moest mijn moeder, die een bloedhekel had aan koken, voor het eten zorgen en ze viel vaak genoeg dankbaar terug op de diepvriesmaaltijden van het merk Supergel. Zelf vond ik cannelloni met kaassaus het lekkerst, maar mijn ouders hadden liever garnalen met kokos, en dat wilde mijn moeder de chef van mijn vader in een vlaag van zelfvertrouwen voorzetten.
Bij geen van mijn vriendjes aten ze thuis Supergel. Diepvriesmaaltijden waren begin jaren zeventig nog nieuw in São Paulo en bovendien was zelf koken veel goedkoper. Ik voelde me dan ook vreemd verheven toen ik met mijn moeder mee mocht naar de supermarkt om zes porties diepvriesgarnalen te halen.
Omdat die bevroren garnalen nogal klein van stuk waren, kocht mijn moeder er apart een stel grote exemplaren bij, die ze thuis kookte, kleinsneed en bij de rest voegde. Het was een succes. Om aardig te zijn vroeg de chef van mijn vader mij of ik had meegeholpen met koken.
‘Dat hoeft helemaal niet. Dit is Supergel, dat is kant-en-klaar. Je hoeft alleen maar het bevroren zakje in kokend water te leggen. En ze hebben ook cannelloni met kaassaus,’ antwoordde ik.
‘Kom op zeg! Alsof ik het verschil niet zou proeven. Je ziet toch zo dat dit geen diepvries maar zelf klaargemaakt eten is…’ was zijn commentaar. Een grote belediging, vond ik. Hoe kon hij nou Supergel verwarren met gewoon thuis gekookt eten?
Mijn moeder durfde me niet aan te kijken. Het gesprek ging al gauw over andere dingen en aan het eind van de maaltijd, toen de volwassenen vrolijk waren van de wijn, kon ik ongezien wegglippen van de tafel.
De verpakkingen lagen kapotgescheurd in de vuilnisbak. Ik viste er drie uit en liep triomfantelijk terug naar de kamer. ‘Ziet u wel dat het garnalen van Supergel waren?’ zei ik tegen de chef van mijn vader terwijl ik hem tuk op de waarheid en eerherstel de doosjes voorhield.
Ik kan me de reactie van mijn moeder en de chef van mijn vader niet herinneren. Ook niet of ik straf heb gekregen. Maar er is wel iets van een trauma blijven hangen. Als ik mij de scène nu voor de geest haal, zie ik het wit van het tafellaken en het groen van de wijnfles. En dan denk ik dat het moederinstinct hoogstwaarschijnlijk grenzen kent – en lach zenuwachtig vanwege het gevaar dat ik toen heb gelopen.
Vertaling Harrie Lemmens
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply