De boel oplichten en belazeren lijkt in onze genen te zitten. Wat begon met linzensoep (‘Ook een bord?’ vroeg Jakob aan Ezau) kan inmiddels bogen op een eeuwenlange traditie van tillen, neppen en bedonderen, soms in de vorm van ongegeneerd jatten, soms geraffineerd verhuld door gladde praatjes en beste bedoelingen. ‘U hebt gewonnen in onze loterij, druk op de link en u bent binnen!’ gillen regelmatig e-mailtjes, in de wetenschap dat er altijd wel een nieuwsgierige vinger bereid is zijn computer over te leveren aan malversanten.
Al in de zeventiende eeuw waarschuwde de Portugese jezuïet Manuel da Costa tegen de grijpgrage klauwen van het grissende gespuis dat zoveel gedaanten aanneemt. Van laag allooi tot hoog sociaal gehalte. Van ganneferij tot geldzwendel. Van gemaskerde struikrovers tot goedgebekte bankmagnaten. In korte stukjes, zeg maar vroege columns, maakt hij de argeloze lezer attent op de diverse vormen van zwendel en knoeierij. Ze werden gebundeld in wat later een Portugese klassieker is geworden: Arte de furtar. In 2010 werd de Nederlandse vertaling, De kunst van het stelen, uitgegeven door Athenaeum-Polak & Van Gennep. Het nawoord kunt u hier lezen.
We vroegen Zuca Sardan om een aantal hoofdstukken uit het boek van een passende tekening te voorzien en Ana Carvalho koos een logo. Met dit tiende en laatste deel sluiten we de serie af. Deel 1, 2, 3, 4, 5 en 6 verschenen in 2019, deel 7, 8 en 9 in het voorjaar van 2020.

10. Over hen die stelen met eenvoudige klauwen
Ik had beter kunnen zeggen stompe of ruwe klauwen, om ze tegenover de scherpe te stellen waarover we het zojuist hebben gehad, maar uiteindelijk komt het allemaal op hetzelfde neer en straks zullen we deze klauwen tegenover de dubbele stellen, die dan aan de beurt zijn. Voor een beter begrip van beide hoofdstukken moeten we ervan uitgaan dat er net als dubbele klauwen ook eenvoudige bestaan. Dubbel zijn de klauwen die gebruikmaken van verschillende verzinsels en trucs, en wel zo bedreven dat de prooi hun nooit ontsnapt. Daaruit kan men afleiden dat de eenvoudige die klauwen zijn die slechts één manier kennen om te stelen; ze proberen het in één keer en als het misgaat hebben ze niets. En ik voeg er nog aan toe, omdat eenvoudig ook simpel betekent, dat wie bagatellen steelt ook een dief met eenvoudige klauwen is. Vijf- of zesduizend cruzado’s stelen door deuren te openen met lopers, of ladders tegen de gevel zetten en pannen van het dak verwijderen om met touwen af te zakken tot waar de schat ligt zijn inbrekersmethoden die elke dief kent voor hij gediplomeerd is − of als zodanig gekenmerkt, dat is hetzelfde −, maar de schat wegnemen zonder lopers, ladders, touwen of braak, dáár ligt het subtiele van de kunst en het bewijs dat je geen eenvoudige leerjongen bent. Die schat stelen en op het schavot belanden, omdat je betrapt bent met het gestolene in je handen of met je handen aan het stelen, dat is stelen van broekventjes die het verschil tussen links en rechts niet kennen, maar hem stelen, zelfs als het een miljoen of zelfs twee miljoen is, en even droog blijven als een aardappel en even vlekkeloos als een kartuizer novice, zonder ook maar één spoor achter te laten, dat is de kwintessens van het ontvreemden. Wie zich zo goed gedraagt kan een bul uitgereikt krijgen met het privilege van gediplomeerd meester in die wetenschap. Van die doctoren zijn er meer dan een miljoen die doceren op de faculteiten en scholen van Mercurius en Cacus. En wie zijn dat dan? Dat is een goede vraag, want omdat ze geen tekens van hun graad en geen kenmerken van hun beroep dragen zijn ze slecht te herkennen. Ze zijn betere meesters naarmate ze moeilijker te vinden zijn, terwijl ze zelf uitblinken in het vinden van wat het best verborgen is en het verstoppen van wat ze vinden.
Zouden dit degenen zijn die u op de buitenwegen overvallen met maskers en kappen, en geweren op uw gezicht richten? Nee hoor, die mag u schrappen, want ook al noemt u hen struikrovers op grond van antonomasia, het zijn beroepsgauwdieven en ze zijn zo bescheiden dat ze nooit een herenhuis optrekken of onroerende goederen bezitten, en ook verzamelen ze geen meubelstukken die ze niet onder de arm kunnen meenemen. Ze zijn als de slak, die zijn huis bij zich draagt, en als de wijsgeer die zei: Omnia mea mecum porto. Al wat ik bezit heb ik bij me. Of eigenlijk niet eens dat, want wat ze bij zich hebben zal van een ander blijken te zijn.

Zouden het dan de kleermakers zijn, die met hun krijt ruim buiten de maten gaan en met hun schaar twee plooien meer afknippen dan ze schoon nodig hebben − hun geweten bevuilend − voor een hofwambuis, om een fluwelen broek voor zichzelf en een onderrok voor hun vrouw te maken? Ook dat zijn eenvoudige dieven, want ze zijn huiselijk en goed opgevoed. Ze doden niet en ze verwonden niet, en wat ze wegnemen past in een kist die ze straat noemen. Want als je hun vraagt om de restjes, dan zweren ze, ook al zijn die groot en talrijk, dat ze ze op straat hebben gegooid. En je maakt geen ophef om wat ze je afgenomen hebben.
Zouden het de notarissen en klerken zijn, waar het hier aan het hof en in het hele koninkrijk van wemelt, die met een pennenstreek honderdduizend cruzado’s afpakken van en geven aan wie ze maar willen? Dat zijn zeker grote dieven, maar wel eenvoudige, vooral wanneer ze zichzelf toekennen wat ze stelen, want dat ziet iedereen meteen, zoals die ene die een stel huizen bouwde in Lissabon, bij de Sint-Pauluskerk, die nog steeds Penada, Pennenstreek, worden genoemd, want toen koning Dom Sebastião ze zag zei hij: ‘Mooie pennenstreek daar van de notaris!’ Bovendien zijn hun ambtelijke fouten gemakkelijk op te sporen, omdat ze alles schriftelijk doen. En als ze de streek verdoezelen met een andere, om zich te rechtvaardigen, worden ze afhankelijk van iemand die ervoor kan zorgen dat ze verliezen wat ze vergaard hebben en wat ze nog willen vergaren. En dan gaat alles naar de bliksem omdat ze vertrouwen op iemand die hun geen garantie heeft gegeven om hun gekonkel geheim te houden.
Zouden het de soldaten te paard zijn die, als ze een genet toegewezen krijgen dat hun niet aanstaat, daar vier dagen mee door modder en drek draven om het af te matten en een ander te krijgen? Ook dat zijn eenvoudige dieven, want ze hebben er zelf weinig baat bij terwijl ze Zijne Majesteit veel schade berokkenen. Anderen gaan wat dat betreft omzichtiger te werk, want om geen moordenaar te worden van koninklijk bezit binden ze zijden linten aan de gewrichten van voorhand en achterhand, zo behendig dat het dier daardoor mank gaat lopen, tot ze ten slotte een ander paard krijgen. De diefstal ligt dan in de schade die Zijne Majesteit en het leger wordt berokkend, want het manke dier wordt voor twee- of drieduizend réis verkocht voor gebruik in een molen of scheprad, terwijl het vijftien- of twintigduizend heeft gekost. En vier of vijf dagen later stapt de soldaat, veranderd in veearts, naar de koper en zegt: ‘Hoeveel heb je ervoor over als ik die knol van je in twee uur tijd weer gezond maak?’ Ze komen tien of twaalf tostões overeen, hij brengt een pleister aan van zwarte nachtschade, om de schaar te verdoezelen waarmee hij daaronder het lintje doorknipt dat de stuivertjes voor hem heeft opgevist, en op hetzelfde moment wordt het hitje weer zo gezond als een vis; en degene die het in alle gewetensrust mank gemaakt en weer ontmankt heeft zit op rozen.
Over de voetsoldaten, die arme drommels, zeggen sommige beschouwende critici dat ze dubbele klauwen hebben omdat hun diefstallen veelvuldig zijn; maar dat klopt niet, want ze zijn toch heus heel eenvoudig, en als ze ergens een jonge zeug of een geitenbokje wegpakken, of een schaap of koe, wanneer ze over Gods wegen wandelen, dan doen ze dat omdat ze denken dat de diertjes afgedwaald zijn en vrezen dat de wolf ze zal opvreten. Zo zwak en zo eenvoudig is alles. Laat ze volgevreten, ik bedoel goed betaald, zijn, en misschien is er dan wel kans op beterschap.
(Hoofdstuk 34)
Athenaeum-Polak & Van Gennep 2010
Vertaling Harrie Lemmens
Tekening Zuca Sardan
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply