Hoe we speelden als kind
Als kind mochten we ’s zomers tot heel laat buiten spelen. De mensen zetten stoelen naast de deur en bleven lang kletsen. Eerst de mannen, fris gewassen na een dag hard werken in de kurkwinning, in onderhemd of met ontbloot bovenlijf, en teenslippers of helemaal niets aan hun krijtwitte voeten. Na de telenovela kwamen de vrouwen erbij zitten. Wij speelden dan verstoppertje. Als we merkten dat de grote mensen naar ons keken, werd het serieuzer, want we wilden geen modderfiguur slaan. Wat was het geweldig als we tot na middernacht mochten doorgaan! Meestal verstopten we ons in de steeg die dwars op onze straat stond. Er lag daar een tuin met een verroest poortje dat altijd open of halfopen stond. Je kon je daar op een hoop plekken verstoppen. Het was de achtertuin van de bakker. Die bakte ’s nachts. Als ik daar ineengedoken achter een stapel brandhout zat, met de sterren boven mijn hoofd, rook het naar meel en vers brood.
We verstopten ons ook wel achter of onder de kar die altijd in de straat stond, maar dat was niet zo’n goede plek, want de baas van die kar begon meteen te snauwen als hij ons daar zag. Soms verstopten we ons ook achter de grote mensen, maar dat moest je durven. Als je aan de beurt was om te zoeken ging je voor een muur staan, met je gezicht tegen je armen, en telde tot honderd. Dat wil zeggen, je slikte de getallen half in en telde haast nooit echt van één tot honderd. Hooguit tien keer snel van één tot tien en dan gilde je, nog altijd zonder te kijken: ‘Ik kom!’ Als je je dan omdraaide was er geen kind meer te bekennen. Zo gauw je iemand had gevonden, rende je terug naar de buut en tikte hem af. Als er nog maar één ontbrak, werd die toch afgetikt, ook al was hij niet gevonden. Dan was het zijn beurt om te zoeken. Natuurlijk leidde dat vaak tot ruzie, van ‘je hebt me helemaal niet gezien’ of ‘je hebt gekeken’. Met als gevolg een eindeloos welles-nietes.
We voetbalden ook veel in de Rua de São João. Als doel kozen we een voordeur uit, zodat we hard weg moesten rennen als er gescoord was, want dan kwam de buurvrouw meteen mopperend naar buiten. De vrouwen zaten altijd achter ons aan: ‘doe nou toch eens rustig’ en ‘stelletje deugnieten’. In plaats van een voordeur te gebruiken legden we ook wel keien op straat, maar die moesten we iedere keer als er een auto aankwam weghalen. We voetbalden urenlang door, met uitslagen van tientallen goals en vaak gooiden we het op een akkoordje. Een vast twistpunt was of de bal over of naast de kei heen was gevlogen. Daar konden we lang over bakkeleien, maar op het laatst kregen de grootste jongens natuurlijk gelijk.
Aan overtredingen deden we niet, alleen als een grote jongen een schop kreeg van een kleintje. Dan was het ‘vrije kik’. Of zelfs ‘penantie’, tenminste als de grote jongen zijn zin om de kleinere een draai om de oren te geven kon bedwingen. De groten waren altijd de baas, behalve als de bal van een kleintje was, want die kon hem als iets hem niet zinde oppakken en mee naar huis nemen. Dat was natuurlijk vervelend.
Het waren wedstrijden die uren duurden en ons lieten zweten, onze schoenen naar de bliksem hielpen, onze broeken vuil maakten, knopen van onze hemden afrukten en onze truien uitrekten. Wedstrijden die onderbroken werden als er een auto of een kudde schapen aankwam. In dat laatste geval raapte degene die de bal had die op en drukten we ons met onze rug tegen de muur aan. De schapen trokken traag voorbij, stervenstraag, honderden schapen met hun trippelende poten, het bèbè van de lammetjes en het zware geblaat van de ooien. En de herder zei in het voorbijgaan: ‘Gaat het, jongens?’ Daarna werd de bal teruggegooid op het veld en begonnen we weer te rennen in een straat die nu vol schapenkeutels lag.
Meer over José Luís Peixoto (1974) vindt u hier.
Vertaling Harrie Lemmens
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply