Carola Saavedra werd in 1973 geboren in Chili, maar op haar derde verhuisden haar ouders naar Brazilië. Haar in Rio begonnen studie communicatiewetenschappen maakte ze af in Duitsland, waar ze acht jaar woonde, in Mainz, Frankfurt en Berlijn, gevolgd door een jaar Madrid en een jaar Parijs. Momenteel woont ze in São Paulo. O inventário das coisas ausentes (‘Inventaris van de afwezige dingen’) is haar vierde roman. (Zie voor een kort portret God is een Braziliaan, blz. 231 en 232.)
‘Dus dit is liefde’, ‘dit is dus liefde’ en ‘liefde is dus zo’ − drie zinnetjes uit de nieuwste roman van de Braziliaanse schrijfster Carola Saavedra (1973) die de verbazing verwoorden waarmee we kijken naar wat het belangrijkste, het moeilijkste en het grilligste menselijke gevoel is: de liefde. Aan de hand van het verhaal van Nina, zowel persoon als personage, belicht Carola Saavedra allerlei vormen die de liefde aanneemt − waarbij het vanzelfsprekend slechts zelden goed afloopt.
Inventarisatie van de afwezige dingen is opgebouwd uit twee delen die beide ongeveer zestig bladzijden beslaan: ‘aantekeningen’ en ‘fictie’ (of ‘het verhaal’ zou je ook kunnen zeggen). Het eerste is de werkelijkheid, het tweede de fictie.
Een jongen die een boek wil schrijven ontmoet Nina, een uit Chili afkomstige Braziliaanse studente. Zij vertelt over haar leven, haar ouders en grootouders, en hij probeert wat ze vertelt te verwerken in de opzet die hij aan het maken is voor een roman. Ze krijgen een verhouding, die zij onverwacht afbreekt nadat ze hem haar dagboeken heeft gegeven. Veertien jaar later neemt ze opnieuw contact met hem op. Ze is teruggekeerd uit Engeland waar ze getrouwd en gescheiden is. Hij, inmiddels zelf ook getrouwd maar nog altijd woedend om haar verdwijning, maakt haar vreselijke verwijten als ze elkaar terugzien in een restaurant. Haar dagboeken ziet hij haast als een belediging, maar hij heeft ze wel al die tijd behouden: ‘Ik loop naar de kast en haal er een rode doos uit met daarin de zeventien schriften die ik nooit heb kunnen weggooien. Ik denk, wat wordt er van het verleden als de sporen verdwijnen en alleen de herinnering overblijft. Alsof de sporen iets zouden zeggen. Ze vertellen altijd een ander verhaal. Ik sla een van de schriften open en lees aandachtig de eerste alinea. Het is alsof ik die voor het eerst lees. En misschien is dat ook zo, omdat het gevoel weg is, net als de gebeurtenis op zich. De woorden lijken hun inhoud te hebben verloren, als een appel waarvan het vruchtvlees opgedroogd en alleen de schil overgebleven is. De schil van de woorden is teer en verschrompeld. Ik hou van jou, staat er, maar misschien ligt er tussen dat ik hou van jou en de liefde in eigenlijke zin een onoverbrugbare afstand. Misschien is het de tijd die voorbijgaat. Maar niet alleen dat. Misschien is het ook een onvermijdelijk langs elkaar heen leven. Incoherentie. Ik lees de tekst alsof die deel uitmaakt van een roman. Misschien is dat het, en blijft er, als de liefde ophoudt, slechts fictie over.’
In het tweede deel komen alle elementen uit het eerste deel, het verhaal van Nina en alle nevenverhalen, alle opmerkingen en aantekeningen, bijeen in een roman over een jongen en zijn vader. De jongen is de schrijver en Nina keert hier terug als zijn grote liefde. Maar nu is het de vader van de jongen die lange tijd afwezig is geweest en die zijn zoon de zeventien schriften van zijn dagboek overhandigt.
Een buitengewoon knap gestructureerde roman, waar je door de lichtvoetige verteltrant en de telkens weer even verrassende als aangrijpende verhalen over mensen en hun leven en onderlinge verhouding, bijna als vanzelf in gezogen wordt. ‘Het verhaal houdt nooit op,’ luidt het aan het eind van het boek, net zoals de liefde nooit ophoudt. Indrukwekkend.
Twee fragmenten:
Toen Nina vijf werd, leerde haar vader haar schaken. Niet dat hij hoopte van haar zo’n Russisch genie te maken dat zijn hele leven doorbrengt achter een schaakbord, nee, hij had een heel andere bedoeling, minder concreet en misschien veel moeilijker haalbaar. Schaken zou haar op een speelse en eenvoudige manier helpen de grondbeginselen te begrijpen van wat in de woorden van haar vader haar kostbaarste erfenis zou worden: logisch denken. Let op, zei hij, dit is een pion, een pion mag je maar één vakje vooruit zetten, behalve bij de openingszet, dan mogen het er twee zijn, maar als je een stuk van de ander slaat, beweeg je hem schuin, snap je? Ze knikte en hij ging door, de loper mag alleen schuin voor- of achteruit, en net zoveel vakjes als mogelijk is, duidelijk?, en ze zei opnieuw ja, hoewel ze het gevoel had dat haar begrip van de stukken en hun functies altijd iets wezenlijk onsamenhangends zou behouden.
Voor Nina’s vader was logisch denken een soort vrijgeleide. Als rationeel en systematisch ingesteld man was hij er altijd van overtuigd geweest dat vrouwen vanwege hun hormonen of een ander mysterieus aspect van hun gestel een duidelijke neiging tot waanzin en allerlei vormen van irrationaliteit hadden. Het ging dus om een preventieve opvoeding. Behalve gekte (huilbuien, flauwvallen, ademnood) moest die alle soorten theoretisch-existentiële zwakte voorkomen: esoterisme, bijgeloof, bidden, bezetenheid en elke andere uiting van gelovigheid. En die opvoeding omvatte niet alleen schaakles, maar ook lessen logica, evolutieleer, kosmologie, geschiedenis van de oudheid en enige notie van filosofie. Om nog maar te zwijgen van een stevige lichamelijke training (mens sana in corpore sano) die bestond uit lange strandwandelingen en zwemmen in zee.
Maar het ging haar vader niet alleen om de logica, iets anders was misschien wel nog belangrijker: de wetenschap. De wetenschap zou de wereld bevrijden van alle kwalen: armoe, waanzin, aardbevingen, de economische crisis, dictaturen, en vooral van onwetendheid. Nina kon zich nog heel precies de dag herinneren waarop hij, vastberaden om op een alomvattende, systematische manier te beginnen met haar wetenschappelijke vorming, thuiskwam met de encyclopedie Mirador. Twintig delen, plus twee woordenboeken en een bijbel. In een eerste opwelling wilde hij die bijbel onmiddellijk kapotscheuren, maar na even nadenken besloot hij dat het misschien wel goed was om het ding te houden, zo zouden ze de vijand van dichtbij kunnen bewaken, de ongerijmdheden eruit kunnen halen en hem vervolgens met kennis van zaken door een reeks onweerlegbare redeneringen tot as herleiden.
(…)
Nina was drieëntwintig toen ik haar voor het eerst zag. Ze kwam de trap van de faculteit af met een stel boeken in een gele plastic tas die aan haar rechter schouder hing. Klein, kort haar, onopgemaakt, zongebruind. Haar gespierde lijf en haar ietwat bruuske manier van lopen verleenden haar iets mannelijks. Ze was niet knap, maar ze had iets wat mij onmiddellijk intrigeerde. Nina bekeek de mensen alsof ze die aan een verhoor onderwierp, wilde ontrafelen en hun een geheim wilde ontfutselen, en tegelijk alsof ze steeds elders was met haar gedachten. Met die blik kwam ze die dag naar me toe. Ik zat op een bank pal tegenover de trap aantekeningen te maken, losse zinnen die mij in die tijd als beginnend schrijver uitzonderlijk intelligent of bijzonder of subtiel leken, mijn jeugdige leeftijd verhevigde de arrogantie die ik van nature al had en ik maakte onweerstaanbare plannen voor een roman van achthonderd bladzijden waarin ik op een taalvernieuwende manier de hele geschiedenis van Brazilië opnieuw zou vertellen. Mag ik hier zitten, vroeg ze, waarbij me onmiddellijk haar lichte Spaanse, misschien Argentijnse accent opviel, en ik schoof een eindje op om plaats voor haar te maken. Ze ging in yogahouding naast me zitten, haar tas had ze op de grond gezet. Die was van glimmend plastic dat fel contrasteerde met de randen van zwarte stof. Eigenlijk veel te opzichtig voor haar, dacht ik, terwijl ik belangstellend naar Nina keek. Na een paar ogenblikken wees ze naar mijn schrift, wat ben je aan het schrijven?, ik klapte het schrift bijna automatisch dicht, niets, gewoon, collegeaantekeningen. Ik zag je toen ik daarboven stond en werd nieuwsgierig, zei Nina, ze sprak goed Portugees maar je kon horen dat ze uit het buitenland kwam, uit Chili zou ze later vertellen, Nina haalde een pakje kauwgum uit haar tas en bood er mij een aan, wil je ook?, ik stak hem in mijn mond, proefde meteen die vreemde, sterke, zoetige smaak van gember en spuugde hem terug in het papiertje. Nina vond het grappig, en alsof ze hardop in zichzelf praatte, vervolgde ze terwijl ze een sigaret opstak, ik heb altijd gehouden van mensen die in hun eentje op een bank zitten te schrijven of te tekenen, ze wekken de indruk alsof ze aan zichzelf genoeg hebben, zij met hun schrift. Het zijn mensen die niemand nodig hebben, niemand hoeft hen te vermaken, niemand hoeft hun een plezier te doen of iets verdrietigs of verrassends tegen hen te zeggen. Ik vond haar accent mooi.
Inleiding en vertaling Harrie Lemmens
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply