De Kaartlegster
Het stond buiten kijf dat er bij alle obstakels en struikelblokken die hij in zijn leven tegenkwam een of andere mysterieuze kracht aan het werk was. Als hij iets probeerde ging het geheid mis. Net toen hij een goede kruiwagen had gevonden voor een baantje op Volksgezondheid, verschoof de hele politiek. Als hij meedeed in de loterij, zat het winnende nummer altijd net boven of net onder dat van hem. Alles leek hem wel toe te schreeuwen dat hij niet vooruit mocht komen. Hij zou niet weten hoe ze het zonder het naaiwerk van zijn vrouw hadden moeten redden. Al vijf jaar verdiende hij geen rooie cent. De enkele keer dat hij een briefje van twee mil-réis op zak had, kostte hem dat God weet hoeveel vernederingen, omdat hij een beroep moest doen op de goedgeefsheid van zijn vrienden.
Vluchten wilde hij, vluchten, ver weg, waar zijn huidige armoe niet zo afstak tegen zijn vroegere welvaart. Maar hoe?
Waar moest hij het geld vandaan halen om met zijn vrouw en kinderen te verhuizen? Wat was het verschrikkelijk zo te leven! Vastgeklonken aan zijn schande als aan een ijzeren kerkerring, zonder door een wet of rechter te zijn veroordeeld, wat een marteling!
De zekerheid dat al die tegenslag werd veroorzaakt door een mysterieuze kracht gaf hem echter gek genoeg ook moed. Als het ‘opgelegd pandoer’ was, moest het namelijk ook ongedaan kunnen worden gemaakt. Toen hij dat een keer in bed bedacht, werd hij opgewekt wakker, en hij praatte ´s morgens alleen maar niet opgewekt tegen zijn vrouw omdat die al de deur uit was. Die arme vrouw van hem! Vroegtijdig oud geworden, altijd zwoegen en sloven, doodziek, maar om hun huwelijk overeind te houden had ze haar zwakte omgezet in energie.
Ze liep stad en land af voor verstelwerk en met het geld dat ze daarvoor kreeg sleepte dat kwakkelhuishouden zich voort, allemaal dankzij haar inspanningen.
Nee! Dat kon zo niet langer! Hij zou een kaartlegster raadplegen om eindelijk te achterhalen wat hem zo tegenwerkte in het leven.
Hij ging naar de kiosk en keek in de krant. Het wemelde van de annonces van zieners, geestenbezweerders en theosofen, maar zijn oog viel op een kaartlegster bij wie stond: ‘Madame Dadá, slaapwandelaarster, helderziende, legt kaarten en maakt elk soort tovenarij ongedaan, vooral Afrikaanse. Adres enzovoort.’
Hij zocht niet verder; deze was het, want het stond inmiddels al voor hem vast dat zijn leven zo belabberd verliep vanwege een vloek die een of andere Ashantineger over hem had uitgesproken, in opdracht van zijn zwager Castrioto, want die had het huwelijk met zijn zus nooit zien zitten.
Het benodigde bedrag wist hij los te peuteren van de eerste kennis die hij tegenkwam, en hij spoedde zich naar het huis van Madame Dadá.
Het mysterie zou in rook opgaan en de vloek zou worden verbroken. De overvloed zou terugkeren, hij zou een pak kopen voor Zezé en een paar laarsjes voor Alice, zijn jongste, en dat ondraaglijke leven van vijf lange jaren zou in zijn geheugen worden opgeslagen als een kortstondige nachtmerrie.
Onderweg lachte alles hem toe. De zon, een strelend zacht junizonnetje; de stralende gezichten van de mensen op straat; en de wereld, die hem tot dan toe donker en somber had geleken, kwam hem ineens licht en aangenaam voor.
Hij ging naar binnen en wachtte met bonzend hart op zijn beurt.
Toen de klant voor hem klaar was, stond hij dan eindelijk voor de waarzegster. Het was zijn vrouw.
Illustratie Zuca Sardan
Vertaling Harrie Lemmens
Leave a Reply