De honden van de Barra
Vlak na het carnaval lopen we de heer Teopompo Jatobá tegen het lijf, kolonel en fazendeiro uit Minas Gerais.
‘Hoe gaat het ermee, kolonel?’
‘Goed. En met u?’
‘Zijn gangetje. Carnaval gevierd hier?’
‘Zeker! Ik kom al heel wat jaartjes in Rio kijken.’
‘Was het dit jaar beter of slechter?’
‘Man, ik heb het altijd geweldig gevonden. Op één keer na…’
‘Waarom?’
‘Toen ik ’s ochtends aankwam, stapte er op Campo de Santana gelijk een vent op me af met allerlei praatjes over geld dat hij wel niet had; hij vertelde me zoveel verhalen dat hij me uiteindelijk al het geld dat ik op zak had aftroggelde, iets meer dan tweeduizend. Afgezien van die ene keer vind ik het carnaval puik in Rio.’
‘En nu terug naar huis?’
‘Nee, nog niet. Ik moet nog wat zaken doen. Mijnzaken.’
‘Goud?’
‘Nee, ijzer.’
‘Nee!’
‘IJzer wordt meer waard dan goud en op mijn fazenda heb ik een heuvel die er tjokvol mee zit. De bliksem slaat er altijd in en ik heb het al vaak tegen mijn vrouw gezegd: Felismina, zeg ik, die heuvel zit vol ijzer, wat ik je brom. Ik heb een paar kluiten laten onderzoeken en die lui zeiden dat het ijzer is, en goed ijzer.’
‘U wilt dus verkopen? Aan wie?’
‘De Amerikanen, want die hebben geld.’
‘Maar kolonel, dat is toch tegen het vaderland!’
‘Och wat, vaderland! Niks ervan! Ik wil dat spul verzilveren!’
‘Maar…’
‘Zal ik u eens iets vertellen, meneer?’
‘Nou?’
‘Houden jullie ons Mineiro’s niet altijd voor de gek?’
‘Nou ja…’
‘Nou ja?! Jullie Carioca’s, als jullie dat al zijn, en van die pestlui uit het noorden waar Rio vol mee zit, jullie zeggen dat wij gierig zijn, knijperig, en dat zelfs de honden uit Barra do Piraí ons kennen omdat we zulke krentenkakkers zijn. São Paulo vinden jullie geweldig, want…’
‘Wat is dat met die honden?’
‘Weet u dat niet?’
‘Nee.’
‘Luister dan. In de Barra zwerven een heleboel straathonden rond. Toen er nog geen restauratie was in de sneltrein, wachtten die honden in het station om de kippenbotjes en broodkorsten en zo op te peuzelen als de passagiers ’s middags aten in de wagons, gewoon op de bank waar ze zaten.’
‘Kon je in het station niet eten?’
‘Jawel, maar dat was een hel. Bloedheet en veel tijd had je niet, zodat je als je op je gemak wou eten zelf wat meenam. Toen die restauratie er kwam, gingen wij Mineiro’s daar natuurlijk heen. Maar niet lang, want het was peperduur. Die lui uit São Paulo niet, die gingen gewoon door, de opscheppers. In het begin vonden de honden het raar, maar ze kwamen er snel genoeg achter dat er uit onze treinen uit Minas nog altijd botjes en etensresten vielen en ze deden wat iedereen zou doen: ze hebben geleerd hoe laat er een trein uit Minas aankomt, en dan zijn ze paraat. Jullie hebben daar een verdomde klucht van gemaakt, in de krant en op het toneel…’
‘Wat heeft dat te maken met het ijzer?’
‘Nou, met dat ijzer worden wij rijker dan São Paulo en gaan we nog veel luxer leven dan die lui.’
‘Arme honden!’
‘O ja? Bouw dan een asiel voor ze als je meelij met ze hebt.’
En de kolonel verdween met zijn ijzeren hoop.
Illustratie Zuca Sardan
Vertaling Harrie Lemmens
Leave a Reply