Andréa Zamorano is een geboren carioca, maar woont al ruim twintig jaar in Lissabon. Na een studie vergelijkende literatuurwetenschap in Rio de Janeiro en Lissabon werkte ze bij verschillende multinationals als communicatiemedewerkster. Sinds een aantal jaren is ze actief in de horeca (slow-food hamburgers). Ze debuteerde in 2015 met de roman A casa das rosas (Quetzal), die door het tijdschrift TimeOut Lisboa werd uitgeroepen tot boek van het jaar. In Blimunda, het digitale tijdschrift van de Fundação José Saramago, heeft ze een column onder de titel ‘A Casa da Andréa’. Een van die columns is het onderstaande magisch-realistische Desvida, uit mei 2016.
Wanleven
Toen ik de vlag van Flamengo niet over mijn doodkist zag liggen, begreep ik hoe alleen ik was, door mijn eigen schuld. Gelukkig nog maar dat Luísa mijn kinderen bij me weg had gehouden tijdens die waanzin van eerst bleek en broodmager, daarna ziek en ten slotte dood. Uitgerekend ik, de mooie jongen uit café Cacique, de zoon van de Spanjool.
Luísa zag er weer even mooi uit als altijd met haar lange blonde haar, alles staat haar goed. Toen we verkering kregen, was ze pas zeventien. De kleine Luísa, Luísinha. Ze had nog niet dat iets wat je krijgt nadat je het voor het eerst gedaan hebt, ik leerde haar de landkaart van haar lichaam lezen. Ze was een gretige leerling.
Op het eind was ik veel armer dan toen we trouwden. Ik had niet eens geld voor een eigen graf. Ik werd op het Caju-kerkhof voor de duur van zeven jaar bijgezet in lade nummer 3234 van de witgekalkte muur, en dat alleen maar dankzij het medelijden van Luísa, die mijn begrafenis betaalde. Ik wou per se iets terugdoen en fluisterde haar de winnende cijfercombinatie van de loterij, het Jogo de Bicho, in het oor. Ze móést meespelen, zei ik, het was kat in ’t bakkie! Ze heeft nooit geloofd in geluk, maar toch waagde ik het erop. Ze werd niet boos.
Zeven jaar is ook de tijd die ik nog geleefd heb na onze scheiding. Ik herinner me nog dat we in het blauwe volkswagenbusje naar het strand van Grumari gingen. De kinderen waren dol op de golven, op duiken, op mijn clownsstreken, wat hebben ze gelachen en gegeten. Ik ook. Toen Flamengo ongeslagen kampioen werd, heb ik mijn zoontje meegenomen naar alle wedstrijden in het Maracanã.
Voordat ik van huis wegging, vroeg ik mijn kinderen om een of twee paarden te kiezen voor de laatste race. Ik ging dan naar de hippodroom in Gávea. Maar van tevoren dronk ik er een bij Lacerda, ik heb altijd rondgehangen in de Zona Sul.
Maar ik heb me nooit ingelaten met de hoertjes van Copacabana. De Duisternis van de Nacht werd mijn minnares. We werden steeds closer, zij heeft me in het verderf gestort. Ze zoog me helemaal uit, mijn geld en mijn ingewanden. Van het beetje dat ze voor me achterliet, kon ik amper leven. Soms kon ik iets op de pof kopen bij de kruidenier, senhor António. De kinderen erfden van de oudste neven en nichten en alles kwam uiteindelijk op zijn pootjes terecht.
Mijn vrouw pikte het echter niet. We kregen woorden. Zij wilde dat ik de Duisternis liet vallen. Hoe dan, vroeg ik haar terug. Luísa schreeuwde en tierde, liep heen en weer in de keuken. Ik zwaaide met mijn armen, wilde het haar laten begrijpen, probeerde haar te omhelzen, maar uiteindelijk gaf ik het op, ging op de kruk op de hoek van de tafel zitten en bleef kijken hoe haar woorden geluidloos uit haar mond stroomden, als mieren die wegrennen uit een brandende mierenhoop. Ik zag ze omhoog kruipen over haar gezicht, in haar haar dringen en verdwijnen.
Ze sprak het vonnis over me uit toen ze haar ogen opendeed: ze ging weer studeren. En ze wilde meer. Ze had recht op een beter huis, een nieuwere auto, af en toe ertussenuit, minder moeten. Ze was afgunstig op het leven van haar familieleden. Ik voor mij had genoeg aan Luísa, de Duisternis van de Nacht, de kinderen en mijn club.
Na onze laatste ruzie liet Luísa me naar de Duisternis van de Nacht gaan. Ik dacht dat ze het begrepen had, tot de Duisternis me verklapte dat ze een ander had. Dat kon niet waar zijn. Het was gewoon jaloezie. Ik besloot de Duisternis te laten zien dat ze zich vergiste.
Ik wachtte Luísa op bij de faculteit en op haar werk, doorzocht haar tas, rook aan haar slipjes. De Duisternis van de Nacht loog tegen me. Dat wist ik. Waarom geloofde ik het niet, dramde de Duisternis. Ik was in de war. Wedde meer, werkte minder, dronk tot ik erbij neerviel en bleef voor de deur slapen in mijn taxi. De Duisternis vocht om mij voor haar alleen te hebben. Ik kwam nog terug.
Luísa zei dat ik mijn spullen moest pakken en moest ophoepelen. Dat deed ik zonder tegen te stribbelen. Ik was ervan overtuigd dat zij toch niet wakker zou kunnen worden zonder mijn rokersadem, zonder mijn stoppelbaard, waarmee ik over haar schouder wreef om het te doen, zonder mijn hand, die begon te slapen rond haar borst als ik haar van achteren omarmde. Het was een kwestie van tijd. In de wirwar van mijn emoties hebben onze lijven elkaar nooit meer gevonden.
Maar de Duisternis van de Nacht was er nog, die was nu van mij en ik was helemaal van haar. De Duisternis is altijd grootmoedig geweest. Af en toe liet ze me naar de poort voor ons huis gaan, waar ik de spijlen aan de buitenkant vastpakte en Luísa riep. De kinderen kwamen dan dolblij naar me toe rennen over het tuinpad en riepen: Papa, papa! Tot ze zagen dat ik daar in mijn onderbroek stond, en vaak in mijn blootje.
Ik verkocht mijn taxi. De Duisternis vergaf het me, Luísa niet. Ik betaalde geen alimentatie meer. Na een paar maanden vond ik werk bij een transportbedrijf. Ik kreeg een ongeluk, domme pech. Die morgen had ik maar twee borrels op, mijn groot rijbewijs werd ingenomen. Ik heb nooit meer gewerkt.
De Duisternis strekte zich uit tot de dag en ik begon te leven alsof het altijd nacht was. Ik dronk de hele cachaçavoorraad van Lacerda weg, net goed voor de Portugees dat ik bij hem in het krijt stond. Ik huurde een kamertje in een bordeel. Ze wist het niet, maar Luísa heeft alle geluk van me afgepakt, ik heb nooit meer iets gewonnen. Met haar ging het steeds beter, ik werd steeds magerder. Op zekere middag gaf ik bloed op, ik dacht dat het tbc was vanwege het roken. De Duisternis stelde me gerust, het was niets ernstigs.
Ik zette mijn wanleven voort. Mijn kinderen schaamden zich voor mijn chronische dronkenschap. Ik betaalde de huur niet en werd uit mijn kamertje gezet. Ik klopte aan bij mijn zus om te vragen of ik bij haar mocht blijven, maar mijn zwager wilde me niet in de flat hebben. Ik sliep alleen op een bank in het park. Zelfs de Duisternis was niet bij me. In de verte hoorde ik gejuich om een goal van Flamengo, maar het deed me niets.
Als ze nou nog in het ziekenhuis medelijden met me had gehad en me mee naar huis had genomen. Mijn kinderen zijn langs geweest, ik weet dat ze nog van me houden. Mijn dochter liet me haar eerste vriendje zien, net zo’n mooie jongen als ik zelf ooit was. Ze werd niet verlegen. Ze zou terugkomen. Ik weet zeker dat ze ook komt. Vandaag is het vrijdag. Ze zou mooi zijn als altijd. Mijn kinderen zeiden dat ze terugkwamen maar ze zijn nog niet geweest. Zou ze niet komen? Ik denk dat ik het opgeef. Nog heel even. Het is zondag, een mooie dag om te sterven.
Ze is niet gekomen.
Vertaling Harrie Lemmens
Foto Ana Carvalho
Leave a Reply