Samuel Rawet (1929-1984) belandde in de jaren dertig op zevenjarige leeftijd in Brazilië, toen zijn ouders, Poolse Joden, vluchtten voor de nazi-dreiging. Hij groeide op in Rio de Janeiro en werkte in de jaren vijftig mee aan de bouw van Braziliës nieuwe hoofdstad Brasilia. Vanaf 1956 publiceerde hij enkele verhalenbundels en romans, maar allemaal bij kleine uitgeverijen, zodat hij zijn hele leven marginaal bleef. De laatste tijd geleidelijk herontdekt. Samuel Rawet schrijft een sober proza, waarin hij veel overlaat aan de lezer. Befaamd zijn bijvoorbeeld zijn wisselingen van vertelperspectief: hij verweeft twee of soms meer monologues intérieurs zonder nadere aanduiding met elkaar (een procedé dat later in Portugal verder wordt ontwikkeld door António Lobo Antunes). Personages zitten veelal volkomen opgesloten in hun eigen gepieker en getob. Sterk Joods gekleurde thematiek − Ahasverus! De jaren voor zijn dood zwierf hij dag en nacht koffie drinkend door Brasilia, en zijn dood was even banaal als tragisch: hij werd in 1984 op een ochtend dood aangetroffen met een kom Knorr in zijn handen. Hierbij het titelverhaal uit deze verhalenbundel.
Uit het Portugees vertaald en ingeleid door Harrie Lemmens
Hoe moest hij het gevoel dat hij nu had verzoenen met zijn haat? Wat was die haat eigenlijk? Was hij laf geweest? Had zijn gebaar elk handelen geschrapt? En zou wat hem zwakheid leek een voorbode van grootsheid zijn? Wat bleef er tussen verloren en veroverde waarde over van zijn immense pijn, zijn steeds weer opnieuw schrijnende pijn? En wie zou hem de pijn van zijn pijn teruggeven? Waren de verloren dagen echt verloren? Wat als de dagen die hij beleefd had anders waren geweest? Hij kneep in het wapen in zijn jaszak. Het regende niet. Ondanks zijn drijfnatte hemd en de knopen van zijn kraag had hij het koud. Hij dronk koffie op de hoek van de Rua Catete en de Rua Machado de Assis. Het grapje van de serveerster maakte hem hels. Zij schrok toen ze zijn wakkere, strak kijkende ogen zag. Hij liet zijn kopje voor wat het was. Degenen die duwend de supermarkt binnendrongen irriteerden hem met de herrie van hun zelfopgezochte irritaties. Wat zou hij doen met zijn haat? Wat zou hij doen in zijn haat? Wat zou hij doen om zijn haat? Had hij zijn haat nodig? Hij kwam op het Praça José de Alencar, aarzelde tussen de Rua Barão do Flamengo, de Rua Senador Vergueiro, de Rua Marquês de Abrantes en de Rua Conde de Baependi. Zin om op fijne kiezelstenen en nat zand te lopen. Behoefte om lichte weerstand en oneffenheden tegenover de hechtheid van gedachten te zetten die elkaar in massieve blokken opvolgden. Lichte weerstand en oneffenheden die een notie van alledag wekten die niet te rijmen viel met de plechtige uitbarsting van priesterlijke wilshandelingen. Op de natte bank op het Praça São Salvador beleefde hij opnieuw de gemeenplaats van een gespannen man onder een grijze hemel te midden van een vochtige vegetatie, van een eenzame, gespannen man, cliché van een navelstaarderige drie-stuiverslectuur uit dure boekhandels. Een val waar hij zelf in was gelopen. Met als nadeel dat hij nu de grootsheid van het cliché begreep. Was de ontknoping van een paar jaar haat niet het cliché van zo-even geweest? Het ene cliché in plaats van het andere, waarom dit en niet dat andere? Overdenken. Malen. De klad in de plannen of geen klad in de plannen. Wraak nodig, jawel, nodig, of toch niet? De gefantaseerde subtiele manieren om de ander op een indirecte manier uit te schakelen, om redenen die niets te maken zouden hebben met de werkelijke redenen. Het wachten. Het lange wachten van een neiging die niet bij hem hoorde. De uitgewerkte details, het twijfelen tussen een aaneengesloten reeks gebeurtenissen die de wraak haast als een natuurlijk element in zich sloten. Of de simpele, grove aanwezigheid van een vanzelfsprekend lichaam dat geen uitleg vraagt en ook niet geeft. Wanneer hadden ze elkaar voor het laatste gezien? Midden onder het opgewonden gesprek had de telefoon gerinkeld en uit de antwoorden begreep hij dat de vrouw van de ander een jongetje had gekregen. Toen hij vandaag naar het flatgebouw liep en zich opstelde bij de ingang om de man op te wachten, om hem simpelweg te vermoorden, herinnerde hij zich dat. Hij herinnerde het zich. Het jongetje was even oud als zijn haat. Het was samen met zijn haat groter geworden. En alles stortte in. Hij maalt nu over zijn sluwe plannen, de symmetrieën, de soorten wraak die pasten bij zijn pijn. Alles was hem afgepakt. Of nog erger. De ander had ervoor gezorgd dat hij zichzelf alles had afgepakt, dat hij zichzelf vernietigd had. Nu, daar alleen op die bank, huilt hij. Hij huilt omdat hij bij het overdenken van alles wat hij had uitgedokterd tot de slotsom is gekomen dat zijn lichaam de wraak eiste, alsof het eten of seks eiste. Immanent geworden aan zijn mens-zijn. Hij had nog aan subtielere dingen gedacht: aan geen wraak nemen. Wat beter zou zijn. Altijd aanwezig blijven, zich bereid tonen de wraak uit te oefenen en niets doen. Tot hij het opgaf. Het opgaf omdat hem in wezen, uit de optelsom van zijn waardenstelsel, uit het begrip man-zijn dat hem omringt, slechts één weg rest: hem vermoorden. Maar er was een klein detail geweest op het moment dat de man door de deur van het flatgebouw naar het trottoir liep. Hij had een jongetje aan de arm. Het kind rukte zich los en botste al rennend tegen zijn knieën. De ander stond midden op het trottoir. Hij herkende hem. De ogen van angst en haat ontmoetten elkaar. Hij liet de trekker los en trok zijn hand uit zijn zak. Hij schoof de kraag van zijn jas recht terwijl het jongetje opstond en hem verbaasd aankeek. Innerlijk huilde hij al. Het jongetje was mooi. Net als zijn jaren van pijn.
Uit: Que os mortos enterrem seus mortos/Samuel Rawet
Uitgever: Cotovia, Lisboa 2006
Leave a Reply