Door António Lobo Antunes
De buurt waar ik woon in Lissabon is net een dorp. Je hebt er kruideniers, slagers en bakkers, kappers, een heleboel eettenten, schoenmakers, naaisters, garen-en-bandwinkels. Er wonen geen rijke mensen, wat je ook goed kunt zien aan de auto’s, de kleren en de gezichten. Iedereen kent iedereen. Verder barst het van de duiven die auto’s onderschijten
(maar goed dat koeien niet kunnen vliegen)
en katten als in stripverhalen, en in mijn blok ben ik vanaf de goot tot aan het dak de beste schrijver. Ik weet niet of ze weten wat ik doe, ik denk dat ze een vaag idee hebben. Sommigen spreken me aan met meneer de dokter en anderen met meneer António. Dat laatste heb ik liever: per slot van rekening ben ik een soort timmerman. Hiernaast zit als ik de deur uitga altijd een groepje gepensioneerden te dobbelen. Ik zeg
– Avond heren
zij nemen hun pet af
– Goedenavond meneer de dokter
en achter mij dobbelen ze ernstig verder. Het is het vrolijke en trieste tijdstip waarop de straatverlichting aangaat en een ragfijne melancholie, zoals de Kaapverdiaanse dichter Jorge Barbosa schreef
(wie voelde hier niet die ragfijne melancholie van ons)
langzaam in je doordringt, zacht, haast aangenaam, en je denkt aan de mensen van wie je hebt gehouden die doorzichtig in je glimlachen. Vuilnisemmers ratelen de straat op. Vrouwen zitten op de drempel en meneer António loopt voorbij met zijn gedachten bij zijn boek en heimwee naar zijn doden. Er zijn ook eeuwig dichte winkels. In de verlichte ramen kroonluchters, kasthoeken en beklede schappen, en ik vertederd door dat alles. Geen zuchtje wind in de bomen. Wat zou je aan het doen zijn? Kom je net thuis, ben je aan het eten? Het duurt niet lang meer of de dagen worden korter en het grijs ervan vervaagt in mijn borst, terwijl de ragfijne melancholie dikker wordt. Jorge Barbosa
Waar is zij die aan de andere
kant van de stad woonde,
ginds heel hoog, waar je de zee kunt zien?
en waar ben jij, meneer António? Je steekt de sleutel in het slot, gaat naar binnen en de kamer is enorm en donker. Boeken, schilderijen, foto’s. de gordijnen verbergen de huizen tegenover, de werkkamer zwart, pikzwart. Waar is zij die aan de andere kant van de stad woonde, ginds heel hoog, waar je de zee kunt zien? Kom, ragfijne melancholie en dek me toe. Verlaat me niet nu ik zachte dingen nodig heb, vingers op mijn voorhoofd, een stem die me verzekert dat ik een plek heb in de wereld. Niet vanwege de boeken, maar vanwege het kind dat ik ben. Wat een hulpeloosheid soms: ik hoop dat ik die goed kan verdoezelen. Ik ben zo belangrijk, ik ben een groot schrijver en ik ben net geboren. Een zeurende kies, maar het vooruitzicht van de boor
– Hier hebben we de boosdoener, een gaatje
bevalt me niet. En de vuilnisemmers ratelen de straat op. Ik woon alleen. Daar heb ik geen moeite mee. Dat wil zeggen, soms, ’s avonds wel, maar dan doe ik alsof dat niet zo is. Ik ben bezig met een boek en heb geen flauw idee wanneer ik het af krijg: de woorden zijn zo moeilijk en het heeft jaren geduurd voor ik dat doorhad. In het begin was het kinderspel. Tot je beseft dat er verschil bestaat tussen goed schrijven en slecht schrijven: dan begint de angst. Kort daarna besef je dat er een nog veel groter verschil bestaat tussen goed schrijven en een meesterwerk maken: dan is de beklemming totaal. Zodat ik met mijn pen in de hand
hier rondloop in mijn dorp midden in de stad, waar na het avondeten de hoeren en travestieten naar buiten komen. Vlakbij striptenten, met een rij wachtende taxi’s: dat alles riekt naar goedkope ellende. Waar is zij die hoog in de stad woonde? Wachtend op een drempel? Ik ben geboren uit een vrouw en soms vergeet ik dat. Ik zou er altijd aan moeten denken. Waar is mijn vader, die ongetwijfeld vanaf het kerkhof het gezelschap van zijn pijpen en boeken heeft opgezocht. Hij zei altijd
– Je weet best
en dan liet hij een stilte vallen voor hij verder ging. Wat weet ik best, pa? Je ouders staan tussen jezelf en de dood. Misschien wordt een man pas een man na de dood van zijn vader. Man in de volste betekenis van het woord, wat je ook voor relatie met hem hebt gehad. Na de begrafenis van opa sloot mijn vader zich op in zijn werkkamer en zette zo hard Bach op dat het tot in Venezuela te horen moet zijn geweest. Hij bleef daar urenlang de wereld doof maken. Wie heeft die ragfijne melancholie van ons niet gevoeld? Ik heet António. Als ik me ’s morgens tegenkom bij het scheren denk ik
– Ik heet António
zo’n doorsnee naam, zo armzalig. Als ik rijk was heette ik Bernardo of Lourenço of Gonçalo. Nu berust ik in dat António. Ondanks alles lijkt het me minder lelijk dan Hernâni. Wat maakt het uit? Ik heet Ik. En Ik zit over het papier gebogen van de opstellen waarmee hij zijn leven heeft vergooid. António omdat allebei mijn opa’s António heetten. Wat moet er van mij worden? Ik ben blij met de flat waar ik woon, verhuizen doe ik denk ik niet meer, het zit lekker hier. Of nee, niet António: meneer António. Misschien ben ik wel oud geworden. Och wat, ik ben helemaal niet oud geworden. Ik ben vijftien en ga naar de hockeytraining bij Benfica. Tussendoor studeerde ik niet maar schreef gedichten, pisnijdig om hun middelmatigheid. De gebruikelijke bedelaar vraagt me om sigaretten: ik geef hem de peuk die ik in mijn mond heb. Hij praat niet maar mompelt, kan nauwelijks op zijn benen staan. Hij
stinkt niet eens, dat wil zeggen, hij is zo vuil dat het verder gaat dan stank. Knipperoogjes, trillende vingers. Dat speelt zich af voor de adventistenkerk, waar ik nooit iemand naar binnen heb zien gaan, tegenover een trap die god weet waar naartoe leidt. Wat zijn de voeten van de vrouwen toch mooi in juli, wat fraai is hun manier van lopen. Ik leg mijn pen neer en kijk naar mijn handen. Die zijn leeg. Maar ik weet zeker dat als ik ze vouw en dan weer uit elkaar haal, dat er dan een witte duif uit komt. Net als de goochelaars in het circus toen ik klein was. Kijk, daar is ze, ze koert en slaat haar vleugels uit in mij.
Visão, 29 september 2008
Vertaling Harrie Lemmens
Foto’s: Ana Carvalho
Leave a Reply