In zijn roman As Primeiras Coisas (De eerste dingen) beschrijft Bruno Vieira Amaral het leven in een fictieve volkswijk aan de zuidelijke oever van de Taag. De vorm van het boek is redelijk onconventioneel: de personages worden in alfabetische volgorde opgevoerd, sommige hoofdstukken beslaan amper een halve bladzijde en het boek wemelt van de voetnoten, waarin bepaalde aspecten verder worden uitgewerkt of worden gerelativeerd.
Vertaald en ingeleid door Marilyn Suy
Abortus
Adozinda zag eruit als een gepensioneerde verpleegster of een liefdezuster. Dat verschilde per dag. Ze maakte engeltjes, zoals dat heette. De moeders, schoonmoeders of vriendjes van de meisjes die bij haar aanklopten, werden gedreven door angst. De angst van de meisjes, de angst om dood te bloeden: ‘Maak je geen zorgen, kind, je gaat naar het ziekenhuis, daar doen ze een curettage, de dokter geeft je een paar pillen en je hebt nergens last van.’ Bij een zwangerschap van drie maanden waren de risico’s groter. Misschien beter niet. Ik kan niet anders. Met ernstige, onderzoekende blik peilt Adozinda de toestand van de vrouw die ze voor zich heeft, die naar haar toe is gekomen om het weg te halen – ze kan er niet nog eentje bij hebben.
De vrouw vraagt haar of het de eerste keer is, ‘nee, de vijfde’, ‘de vijfde keer?’, ‘ja’, en Adozinda weet dat het wanhoop en ach-wat-zou-het-ook is, armoe en gewoonte, ‘en waar heb je die andere weg laten halen?’, twee in Lissabon, maar de vrouw die dat deed doet het niet meer, de andere drie zelf thuis, maar de laatste keer ging het mis, ‘ik ging bijna dood’, het bleef maar bloeden, alle handdoeken en lakens zaten onder, halsoverkop naar het ziekenhuis, een hele week blijven, bloedtransfusies, antibiotica, een vreselijke infectie, ze dacht dat ze doodging, maar ze was niet doodgegaan en ze had gezworen dat ze het nooit meer zou doen, ‘nee, nooit meer zelf’, en een vriendin had haar verteld over Adozinda. Cristina.
‘O ja, die ken ik’. Ze had gezegd dat ze betrouwbaar was, dat ze mensen kende in het ziekenhuis, dat het goed zou gaan. ‘Gebruik je de pil dan niet, schat?’ Nee, die gebruikte ze niet. ‘En waarom kom je nu pas?’ Ze had gedacht dat ze overtijd was, na de vierde abortus menstrueerde ze onregelmatig, ze had er verder niet op gelet, was niet misselijk en moest ook niet overgeven, en nu wist ze niet meer wat ze moest doen, omdat ze er zeker van was dat ze dood zou gaan als ze het thuis zou doen, ze zou doodgaan, en ze wilde niet doodgaan thuis, doodbloeden in haar bed, moederziel alleen. ‘En je man?’ Haar man wist van niets, toen ze in het ziekenhuis lag, had ze hem verteld dat ze een verzakking had, het kon hem toch allemaal niks schelen, hij was de eerste dag even geweest en had haar opgehaald toen ze naar huis mocht, samen in de taxi, ze had uit het raam naar de rode en gele herfstbladeren gekeken en gedacht aan dat rotleven waar ze een eind aan moest maken of mee door moest gaan.
‘Goed, kind, wat we gaan doen is, ik geef je een spuitje en dan moet je thuis deze pillen innemen, na een paar uur gaan die werken, dat weet je, dan komt het eruit, als je heel erg bloedt ga je naar het ziekenhuis, maar bel mij eerst, dan kijk ik of de dokter die ik ken er is. Als ze er is, wacht ze op je, ze weet al wie je bent, als ze er niet is, ga je naar de spoed en zeg je dat je gevallen bent, dat je je beroerd voelde en dan zorgen ze daar verder voor je, maar bel me in elk geval als je heel erg bloedt. Als dat niet gebeurt, bel je me na twee dagen en dan maak ik een afspraak met die dokter voor een controle, oké?, als je koorts krijgt of hevige pijn moet je me onmiddellijk bellen, niet wachten, als het blijft zitten kan het gaan ontsteken, net als de vorige keer, met alle narigheid vandien.’
Adozinda had al geweigerd vrouwen te helpen die voor de derde of vierde keer kwamen. Het enige wat ze kon doen was pillen geven of vertellen waar ze die konden kopen. Behalve de dokter in het ziekenhuis kende ze ook mensen bij een apotheek en op een politiebureau. Ze had ook een vaste assistente, Maria da Conceição, die in het ziekenhuis werkte en haar van materiaal voorzag. Op donderdag nam Adozinda vrij en dan maakte Maria da Conceição het appartement schoon, eenhoog in een huis aan een plein waar voetballende jongetjes de banken als goal gebruikten. In het vertrek dat dienstdeed als wachtkamer stonden een televisie met een kamerantenne die nooit aanstond en een Telefunken radio die de hele dag piepend en krakend liedjes uit soaps uitblèrde. Het rook er sterk naar groene zeep. In de kamer waar Adozinda de vrouwen hielp, hing een plank aan de muur met daarop dozen handschoenen, flesjes alcohol en gesteriliseerd water, watten, jodium en Betadine, en erboven een prent van Onze-Lieve-Heer, met blond haar en een droevige, barmhartige blik in zijn ogen. Ze had instrumenten om curettages uit te voeren, maar dat deed ze niet meer sinds een meisje van vijftien, die door haar schoonmoeder was gebracht, er bijna in was gebleven. Ze had haar nog net op tijd naar het ziekenhuis kunnen brengen. Na drie dagen was het meisje toch gestorven aan een bloedvergiftiging en als haar bevriende dokter zich er niet mee had bemoeid, was dat het einde van haar praktijk geweest. Adozinda zei later dat ze het niet voor het geld deed. Soms wist ze vrouwen zelfs over te halen om het kind te houden, zoals in het geval van Licínia of Felicidade. Als ze het wel weghaalde, deed ze dat om vrouwen te helpen die nergens heen konden en omdat ze wist dat ze bij haar tenminste werden begeleid. Dat was veiliger.
En wat moest ze nou doen als ze geen geld hadden om ergens anders heen te gaan? Naar huis sturen? En dan, wat zou er dan met hen gebeuren? Waarschijnlijk hetzelfde als met de dochter van Hermínio. Die was zwanger geraakt van haar vriendje, die haar meteen liet vallen toen hij het hoorde. Ze had haar zwangerschap zo lang als ze kon verborgen gehouden, niets gezegd tegen haar ouders of tegen haar vriendinnen. Toen ze zeven maanden ver was en haar buik niet langer kon verbergen, had ze rattenvergif door een glas melk geroerd en zo haar probleem opgelost. Dat waren de meisjes waar Adozinda aan dacht. Het was hen helpen of naar huis sturen, waar hun de ellende wachtte van liters komijnthee drinken of een half dozijn maagzweerpillen slikken die een vriendin voor hen op de kop had getikt. Dan zouden ze thuis huilend en gek van angst op de wc gaan zitten wachten tot het eruit kwam, tot ze een bal eruit voelden glijden, ‘alsof je een ei legt, schat’, tot ze dachten dat het meeste eruit was en dan trokken ze door en wilden alles vergeten. Alleen wisten ze niet dat het helemaal nog niet voorbij was. Dat er nog restanten in de baarmoeder zaten en dat ze, als hun lichaam die niet uitscheidde, naar het ziekenhuis moesten om hun baarmoeder te laten curetteren, met een lange lepel die hun buikwand afschraapte om elk achtergebleven flardje foetus weg te halen, tot er niets meer van over was, waarna ze naar huis werden gestuurd met antibiotica en een verziekt leven.
Hoeveel kinderen ze later ook mochten krijgen, ze zouden altijd blijven denken aan het ene dat ze hadden weggegooid, en zelfs jaren later zouden ze in hun dromen worden achtervolgd door de foetussen die in het rioolputje waren geëindigd of in een hermetisch afgesloten ziekenhuiszak. Dat was het leven van veel meisjes in de Bairro Amélia.
Leave a Reply